Classificatie en het probleem van de afbakening
Wat aantekeningen over classificatiepogingen, definiëringen, en de noodzakelijkheid en willekeur daarvan.
‘Overwegen we in het bijzonder de vorming van de begrippen: ieder woord wordt direct begrip, doordat het nu juist niet dienst hoort te doen als een soort aandenken aan een eenmalige en geheel en al geïndividualiseerde oergebeurtenis waaraan het zijn ontstaan dankt, maar integendeel doordat het op hetzelfde moment moet passen op talloze, min of meer op elkaar lijkende, ofwel: strikt genomen nooit aan elkaar gelijke, gevallen. Ieder begrip ontstaat uit het gelijkstellen van het niet-gelijke.’̶ Friedrich Nietzsche, Over waarheid en leugen in buiten-morele zin, 1873
Een classificatiesysteem is een systeem waarin zaken op
logische wijze geordend worden in klassen. Dit gebeurt deductief, dus van het
algemene naar het bijzondere middels subklassen. Vervolgens is een klasse een
groep van min of meer verwante zaken. Een classificatie wijst de essentie van
een zaak aan en legt tegelijkertijd verwantschapsrelaties met andere zaken.
Daarom is een classificatiesysteem betekenisgevend. Ludwig Wittgenstein schreef in de Tractatus Logico-philosophicus (ingekort):
‘De configuratie van objecten produceert standen van zaken. In een stand van
zaken staan objecten in een determinerende relatie ten opzichte van elkaar’.[1]
Dit gegeven grenst aan het definiëren van dingen. Zoals
Aristoteles opmerkte in de Analytica posteriora, legt een definitie de essentiële aard van iets bloot (boek II).
Volgens hem is er sprake van een goede definitie, als je de essentie van een
object karakteriseert door middel van attributen die ieder afzonderlijk
weliswaar een grotere extensie hebben dan het object, maar die gezamenlijk
dezelfde extensie hebben als het object.[2]
Extensie is daarbij het geheel aan betekenissen of mogelijke referenten van een
woord.[3]
Dat zijn aspecten waar een classificatie niet zonder kan.
Deze benadering is echter logisch en poogt het ding op
zichzelf te bepalen, de ‘natuur’ ervan. Schrijver Jorge Luis Borges pakt het
echter radicaal anders en veel ludieker aan. In zijn essay De analytische taal van John Wilkins (1942) verwijst hij naar een
Chinese encyclopedie (die fictief blijkt te zijn), met als titel Hemels
emporium van welwillende kennis. Hierin staat een taxonomie die dieren
onderscheidt in:
a. 'toebehorend
aan de Keizer,
b. gebalsemd,
c. getemd,
d. speenvarkens,
e. zeemeerminnen,
f.
fabeldieren,
g. zwerfhonden,
h. die
welke in deze classificatie zijn opgenomen,
i.
die welke tekeergaan als dwazen,
j.
ontelbare,
k. die
welke getekend met een heel fijn kameelharen penseel,
l.
enz.,
m. die
welke net een vaas gebroken hebben,
n. die
welke in de verte op vliegen lijken.'
Voor de Franse structuralist Michel Foucault was het lezen
van dit essay aanleiding tot allereerst een lachpartij, en vervolgens het
schrijven van zijn De woorden en de dingen. Borges’ classificatiesysteem had namelijk ‘alles
waar het denken – namelijk óns denken zoals dat bij onze tijd en bij ons
aardrijkskundig besef hoort – mee vertrouwd is’ dooreengeschud.[4]
Volgens hem kan het nooit ‘lukken om tussen elk van deze groepen en de ruimte
die ze alle verenigt een vaststaande betrekking tussen inhoud en
dat-wat-inhoudt te bepalen’.[5] De
groep onder Enzovoort is bekend in
elk classificatiesysteem, dat een rubriek Overige
kent. De gehele indeling is echter volstrekt momentaan. Zodra groep i niet
langer dwaas doet, lost de categorie op. Zodra voldoende tijd verstreken is,
bestaat categorie m niet meer. Enzovoort.
In onze gedachten kunnen we Borges wel volgen, want 'were ideas entirely loose and unconnected, chance alone would join them'.[6] Borges’ taxonomie is strikt genomen niet eens niet-logisch. Ludwig Wittgenstein stelde: ‘Het is onmogelijk om iets in taal te representeren wat in tegenspraak is met logica’.[7] Daar zijn we dan van af. Dieren kunnen immers geschilderd zijn, of net een vaas gebroken hebben. Borges had echter ook ‘rondvormige dieren met vierkante rompen’ in de lijst op kunnen nemen. Wittgensteins stelling lijkt dan niet op te gaan, want zojuist is iets onlogisch geschreven. Wanneer het echter om de ontsluiting en definiëring van het onderwerp gaat (al dan niet met de aloude aristotelische categorieën), dan beginnen de problemen. Die onlogische diergroep kan men niet scheppen op zo’n manier dat eenieder ogenblikkelijk weet wat er bedoeld wordt, zodanig dus, dat het correspondeert met de realiteit. Men kan het noemen, maar niet onderbouwen. Vierkante cirkel kan niet voorkomen, omdat het ene woord het andere niet kan bepalen. Zeemeerminnen zijn fysiologisch en evolutionair gezien in strijd met onze kennis van de wereld, maar hebben als fictie lang genoeg geleefd om toch een beeld op te kunnen roepen. Ook ficties kunnen een vorm, kleur, gewicht en aantal toegedicht worden (die categorieën dus). Avicenna, die voort bouwde op klassiek erfgoed, onderscheidde bij objecten niet voor niets de essentie of ‘watheid’ (quidditas) van het bestaan. Iets kennen met alle bijkomende eigenschappen betekende voor hem niet per se dat het bestond.[8]
Wat Borges met zijn opsomming doet, is de logica van
Aristoteles terzijde vegen. Aristoteles stelde aan het begin van het tweede
boek in de Analytica posteriora namelijk
vier wezenlijke vragen:
- of de relatie tussen een attribuut en een object waar of feitelijk is;
- wat de reden van die relatie is;
- of een object bestaat;
- wat de natuur van het object is.
Op basis hiervan verkrijgt men inzicht in wat scholastici de
quidditas van het object noemden, ‘watheid’.
Die moest tot uiting komen in de definitie. Borges passeert de kwestie van de
intrinsieke eigenschappen die dieren worden toegekend volgens bijvoorbeeld het
model van de arbor Porphyriana. In plaats daarvan liggen de criteria meer in ‘the eye of the beholder’. Ze zijn niet noodzakelijk, maar
juist willekeurig, tijdelijk, toevallig of vaag. Dat maakt ze echter niet minder geldig. Soortgelijk zou de
kwestie zijn of romans moeten worden ingedeeld naar genre, of volgens criteria
als ‘groot’, ‘mooi’, ‘klassieker’, ‘eindeloos’ en ‘nog te schrijven’. Vooral
bij dat laatste slaat de boel op hol. De boeken in die categorie zijn een
eindeloze reeks van mogelijkheden, net als Borges’ categorie ‘enz.’ Ze bestaan
echter niet. De fabeldieren en zeemeerminnen in de Chinese encyclopedie bestaan
evenmin materieel, maar in ieder geval wel in de geest. Een eenhoorn kan
voorgesteld worden, zoals ook een eindeloos boek voorgesteld kan worden, wat
juist is wat Borges doet in zijn verhaal Het boek van zand.
Noodzakelijke predicaten worden ingeruild voor niet-noodzakelijke
maar wel mogelijke. Hoe kort ze dan ook maar kan bestaan. Dat is ook de moraal
van Borges’ tekst: elke vorm van classificatie is uiteindelijk arbitrair. Een
volstrekt waterdicht en universeel systeem schijnt niet te bestaan. Het
probleem van definiëring wordt aangevuld door de moderne taalfilosofie. Middeleeuwse
filosofen zagen in de woordvormen als zodanig etymologische betekenissen, omdat
alles bewust geschapen was door God en dus betekenis moest hebben.[9] Ferdinand de Saussure (1857 – 1913) stelde echter dat de relatie tussen een woord (de
betekenaar) en zijn betekenis (het betekende) arbitrair is. Taal was dan ook
een kwestie van conventie. Hoe taal de mens beïnvloedt in zijn perceptie en hoe
dit de werkelijkheid weer vormt, is een belangrijk thema in de
twintigste-eeuwse filosofie. Epistemologische scepsis is bijvoorbeeld eigen aan
het structuralisme. In het poststructuralistische gedachtegoed van
bijvoorbeeld Jacques Derrida (1930 – 2004) wordt in het verlengde daarvan
continu gezocht naar verborgen betekenissen en betekenisgevende paradigma’s,
zoals de dichotomieën geestelijk-wereldlijk, betekenaar-betekende en
lichaam-geest. Ook die categorieën zijn, aldus Derrida, arbitrair.
Begrippen geven een mate van zekerheid, maar ook een vals
gevoel van veiligheid, zoals Friedrich Nietzsche wilde aantonen in Over waarheid en leugen in buiten-morele zin (1873).[10] Categorieën
laten een blik op de werkelijkheid zien. In zekere zin zijn ze een soort
snelschrift voor de mens om kennis te verwerken, bewaren en te delen. Anders zouden we verdwalen in de details. De cognitieve psychologie beschouwt het denkvermogen dan ook als gebaseerd op categoriale organisatie. De taal 'is behept met penuria nominum, "een schaarste aan namen"', dus we kunnen niet anders.[11] Daarbij
moeten echter ook talloze aspecten geëlimineerd en genegeerd worden. Men zou er zelfs misschien op verdacht moeten zijn wat níét wordt uitgedrukt met de categorie. Zo spreekt
de mens van paarden in het algemeen (waarachter de jungiaan misschien graag een
archetype ziet), zonder acht te (kunnen) slaan op de talloze variëteiten en
individuele verschillen.
Deze gedachten zijn toe te passen op het
bibliotheekwezen en hoe documenten daar geordend worden. De laatste jaren vond
bijvoorbeeld het toegankelijke, redelijk intuïtieve ZIZO-systeem ingang in
Vlaamse openbare bibliotheken. Taal en communicatie staat in die classificatie
apart, en niet onder bijvoorbeeld Wetenschap
of Samenleving. Wetenschap is, zoals tegenwoordig gangbaar is, gereserveerd voor de
exacte vakgebieden en techniek. Voor de alfavakken is er geen ruimte.
Natuurkunde (samen met scheikunde) eigent zich sowieso in toenemende mate het begrip
wetenschap toe, wat nogal beperkend
is. Anderzijds valt onder Samenleving
ook Sociale groepen. De rol van media,
communicatie tussen groepen en hoe taal de werkelijkheid vormt, is nu juist
iets wat onder anderen filosofen al decennia geleden probeerden duidelijk te
maken. Daarnaast ressorteren de traditionele volkeren onder Geschiedenis. Ze zijn met andere woorden
in onze beleving niet meer van deze tijd. Het eerdere SISO-systeem is een formeler, nauwkeuriger
classificatiesysteem, maar heeft bijvoorbeeld als stuiptrekking in zijn logica Occulte wetenschappen geplaatst naast Psychologie in dezelfde groep, indexnummer
400. Het tweede deel van die groep bestaat overigens uit Opvoeding – Onderwijs – Vorming. Hiermee wordt het historische verband
tussen occulte wetenschappen en ‘reguliere’ wetenschappen uitgevlakt en het (voor
premoderne tijden anachronistische) predicaat ‘pseudowetenschappelijk’ in de
hand gewerkt.
Als inkadering van kennis in klassen en boomstructuren subjectief
is, en als de mens gevormd wordt door zijn kennis van de wereld, en die wereld
gekleurd wordt door zijn kennis en hantering van klassen, dan zit de mens
opgesloten in een curieuze cirkel.
[1]
Stellingen 2.0272 en 2.031.
[2]
Umberto Eco, Europa en de volmaakte taal,
Amsterdam: Agon, hfdst. 10, p. 212.
[3] John I. Saeed, Semantics (third edition), p. 27.
[4]
Michel Foucault, De woorden en de dingen,
Bilthoven: Ambo, p. 14.
[5]
Idem, p. 16.
[6] David Hume, The Essential Philosophical Works: Of the Understanding (1.1.4), Herftordshire: Wordsworth, 2011, p. 17.
[7]
Tractatus Logico-philosophicus,
stelling 3.032.
[8] John Inglis (ed.), Medieval Philosophy and the Classical
Tradition: In Islam, Judaism and Christianity,
Routledge: London, p. 21.
[9]
Overigens is de gedachte dat alles een doel behoorde te hebben aristotelisch.
[10]
De website De correspondent heeft er
een leuk, toegankelijk artikel over, van 19 februari 2015.
[11] Umberto Eco, Kant en het vogelbekdier, Amsterdam: Bert Bakker, 2001, p. 137.
Reacties
Een reactie posten