Spengler en Borges, denken dankzij de dood
De destijds vernieuwende Duitse historicus Oswald Spengler
schreef in zijn Achteruitgang van het
avondland uit 1918 het volgende: ‘De mens is het enige wezen dat de dood
kent; alle andere worden ook oud, maar met een bewustzijn dat volkomen beperkt
is tot het moment, dat voor hen eeuwigdurend moet lijken. Zij zien de dood,
zonder er iets van te weten.’[1]
Toen ik dit las, moest ik meteen denken aan een uitspraak van de Argentijnse
schrijver Jorge Luis Borges. In De
onsterfelijke, een verhaal uit de bundel De Aleph uit 1949, schreef hij dit: ‘Onsterfelijk zijn stelt niets
voor; afgezien van de mens zijn alle schepselen het, want zij kennen de dood
niet; het goddelijke, het vreselijke, het onbegrijpelijke, is weten dat je
onsterfelijk bent.’
Ik denk dat de overeenkomst niet toevallig is. Borges las
Spenglers werk in het Duits en werd erdoor beïnvloed. Hij verwijst explicet naar
Spenglers juist genoemde magnum opus in zijn essays en heeft ook een korte
biografie van de historicus geschreven in 1936.
Beide auteurs laten een vleugje filosofie hun discours
binnendruppelen. Borges vervolgt: ‘Onderricht door een praktijk van eeuwen, had
de gemeenschap der Onsterfelijken de volmaaltheid van verdraagzaamheid en bijna
van verachting bereikt. Ze wist dat in een oneindig tijdsbestek ieder mens alle
dingen overkomen. […] Zoals
bij kansspelen de even en oneven getallen neigen tot onderling evenwicht, zo
heffen vernuft en stompzinnigheid elkaar op […].
Zo bezien zijn al onze handelingen juist, maar ook indifferent. […] Homerus maakte de Odyssee; als we uitgaan van een oneindig
tijdsbestek, met een oneindig aantal omstandigheden en veranderingen, is het
onmogelijk niet op zijn minst één keer de Odyssee
te maken. Niemand is iemand, een enkel onsterfelijk mens is alle mensen.’
Spengler beweerde na de eerdere uitspraak dat het kind geen
echt besef heeft van leven en dood, maar dat de volwassen ‘volledig ontwaakte’
mens dat wel heeft, met een geheugen van het verleden, een besef van
onherroepelijkheid en een constante zorg om dat-wat-nog-niet-is. Die mens heeft
een beeld van het verleden en de toekomst, en dus van geboorte en dood, terwijl
de rest van de natuur slechts argeloos verderstroomt, zonder taak of doel. De
mens ontwikkelt door zijn bewustzijn van dit alles een angst voor het einde, de
begrenzing, de dood. Het hogere denken ontstaat echter juist als overpeinzing
over de dood. ‘Elke religie, elk wetenschappelijk onderzoek, elke filosofie
volgt eruit.’ Dat geldt volgens Spengler ook voor alle grote symboliek. Van
schitterende Egyptische grafkunst tot Griekse tempels tot kathedralen, in
zekere zin staan ze allemaal in het teken van de dood.
Spengler speculeert en generaliseert, maar de stelling dat
het hogere denken een gevolg is van de confrontatie met de eigen begrenzing en
eindigheid is zo gek nog niet. Daarmee formuleer ik het wat algemener. Ironisch
genoeg zouden we zonder die confrontatie in elk geval Borges’ verhaal niet
hebben gehad. Thema’s in Spenglers geschiedenisboek zijn ruimte, tijd en de
contingentie van de geschiedenis die zonder hoger doel is. Die thema’s komen
ook voor in het literaire proza van Borges. De ervaring van de begrenzing noopt
de mens volgens Spengler tot hoger denken en creativiteit, maar Borges voegt
daar (misschien doelbewust) aan toe dat het totale gebrek aan ervaring van
begrenzing de mens lam slaat. Het maakt de Onsterfelijken in zijn verhaal
fysiek apathisch door de grenzeloosheid van het bestaan, omdat voor hen alles
een echo is van het verleden of een getrouwe voorspelling. De verteller merkt
daarbij op: ‘Er bestaat geen complexer geneugte dan denken, en daaraan gaven wij
ons over’. Al met al denk ik dat Spenglers bedenkingen een van de
inspiratiebronnen zijn voor De
onsterfelijke.
[1]
Zo is althans mijn Nederlandse vertaling van de Engelse vertaling: Spengler,
Oswald. The Decline of the West. Volume I. Vert. & red. Charles Francis
Atkinson. New York: Alfred A. Knopf, 1926, blz. 166. Hier
online beschikbaar. Ik vond het citaat van Spengler in William H. Calvin, De opkomst van het intellect, Amsterdam:
Bert Bakker, 1994, blz. 244.
Reacties
Een reactie posten