Het scheppende karakter van de taal: taal, schrift, zelfbewustzijn en de ervaren leegte
Het scheppende karakter van de taal
is niets nieuws. De pragmatiek, een tak van de taalkunde, leert bijvoorbeeld
dat bepaalde taalhandelingen de werkelijkheid beïnvloeden. Voorbeelden zijn ‘Ik
verklaar u man en vrouw’, ‘U staat onder arrest’ en ‘Ik beloof dat […]’. Dit
geldt ook voor afzonderlijke woorden, zoals democratie,
kerstman en God. Een talig begrip uitvinden, beïnvloedt de menselijke werkelijkheid.
Ik vraag me af of de negatieve zijde van dit alles ook opgaat. Geen taal is
volmaakt, en met woorden valt nooit alles waterdicht en glashelder te
omschrijven. Betekent dit dat we hierdoor veel potentiële begrippen en
inzichten mislopen? Dat zullen we nooit weten, ondanks verschillende pogingen
in de geschiedenis om een perfecte taal te ontwerpen.
Het denken, taal en zelfbewustzijn
hangen nauw samen. Het geheugen is een belangrijk onderdeel van cognitie, en
dat geheugen bestaat onder andere uit het episodische geheugen, waarvan de
ontwikkeling samenhangt met serieel-ordenende vaardigheden, zoals verhalen
vertellen en scenario’s uitdenken. Met het episodische geheugen kan een
individu gebeurtenissen uit zijn of haar verleden herevalueren. (Zie dit en dit
onderzoek.) Taal laat ook evaluatie toe. Door middel van teksten kunnen we ons
verleden evenzeer (her)evalueren.
Sommige onderzoekers, zoals E.A.
Havelock, hebben betoogd dat de stap van een orale naar een schriftelijke
samenleving gevolgen had voor het denken, de taal en de literatuur. Zuiver
‘orale literatuur’ kent een vaste reeks formuleringen (bijvoorbeeld metaforen),
metrum, melodie en rijm, zodat het onthouden van de tekst makkelijker is.
Bovendien is de orale literatuur niet alleen bedoeld als vermaak, maar ook als
lering, maar dat is impliciet in de loop van het verhaal verwerkt, waarin
bovendien alle instanties handelend optreden. De schriftelijke literatuur
ontlast het geheugen, zodat ruimte ontstaat voor vernieuwing. Nu de tekst op
schrift staat, kan er bijvoorbeeld over worden gefilosofeerd. Tekstdelen kunnen
ontleed en herschikt worden. Ook ontstaan dankzij het proza nieuwe
mogelijkheden om dingen onder woorden te brengen, vrij van de dwang die metrum
en rijm opleggen. De taal wordt tevens abstracter door bijvoorbeeld
substantiveringen.
Taal op schrift zetten biedt veel
mogelijkheden. Woorden zijn niet langer gekoppeld aan een individu zoals een
bard. De tekst is vrij, als een onafhankelijke creatie. Dat lag niet zo voor de
hand, schijnt het, omdat in een niet-geletterde samenleving de mondelinge
getuigenis zwaar weegt, terwijl in een schriftelijke samenleving het geschreven
woord gestaag aan belang wint, zeker binnen grote staten. Een uitspraak als
‘Het staat geschreven’ was gedurende vele millennia letterlijk en figuurlijk niet
mogelijk, maar via het schrift wordt informatie vastgespijkerd en wordt naar
onafhankelijke woorden verwezen. Dichters gelden niet zoals in de oudheid als
wijze mannen omdat zij de geschiedenis, identiteit en moraal van een cultuur in
poëtische verhalen bewaren. Hun plaats wordt ingenomen door filosofen,
wetenschappers, juristen en theologen. Zij hebben het geschreven woord nodig.
Zodoende zou je vermoeden dat de
gedachte van een goddelijk wezen dat met zijn woorden schept enkel kan ontstaan
binnen een samenleving die het schrift kent. De taal is immers onafhankelijk
geworden, en vormt een belangrijk referentiepunt. De vijfde-eeuwse, Griekse
sofisten konden de taal – die inmiddels op schrift werd gesteld – taalkundig uitpluizen
en de retorica ontwikkelen, die hen bovendien in staat stelde om eerst de ene
stelling te betogen en vervolgens met evenveel overtuiging het tegendeel te
betogen. Dat is meer dan alleen maar een leuke oefening, het is iets van
filosofisch en juridisch belang. In het kielzog van die ontwikkeling volgt de
logica. Logica begon en begint voor de mens met taal. Dat betekent dus ook dat
waarheidsvinding en evaluatie talig zijn en de werkelijkheidsbeleving
beïnvloeden. De waanzin is in wezen het onlogische, dus je kunt je afvragen in
hoeverre het hele concept van de waanzin samenhangt met onze taligheid. Denken
– taal – werkelijkheid. Als je ‘taal’ door ‘tekst’ vervangt, dan is de stap naar
de twintigste-eeuwse filosoof Michel Foucault niet vergezocht, die teksten als
instrumenten beschouwde van de macht. Wie het discours bepaalt, bepaalt wat
waar is en wat niet. De taal maakt, zeker op schrift, nieuwe en geavanceerde
machtsverhoudingen mogelijk (denk ook terug aan de bovengenoemde
taalhandelingen en abstracties).
Schrift betekent afstand nemen van
de taal, maar taal zelf betekent ook afstand nemen. Ik vraag me af of het
inherente onvermogen van de taal om alles inzichtelijk uit te drukken misschien
onvermijdelijk leidt tot een hang naar het metafysische. De mens wordt door
zijn taal een zelfbewust individu (een taalloze baby kent geen individuen), en
dat individu kan de werkelijkheid alleen maar benaderen vanuit zijn taligheid. De
scepticus Sextus Empiricus’ merkte nogal rigoureus op dat alle kennis van
buitenaf zou komen, want ware zélfkennis zou onmogelijk zijn, omdat in de mens
alleen het ene deel kennis kan hebben van het andere deel (Adv. Math. VII, 310-312). Omdat de natuur – zeker voor vroegere en ‘primitieve’
samenlevingen – nooit volledig te doorgronden valt met het denken, en omdat de
zelfbewuste mens niet één is met zijn omgeving maar een toeschouwer daarvan is,
blijft er altijd een leegte over. Bovendien zit de mens in zijn eigen
zelfbewustzijn gevangen en weet hij dat ook. Wie worstelt immers niet een keer
om iets onder woorden te brengen, overtuigend te zijn, of om zich iets voor te
stellen? Daarbij is hij zich bewust van zijn eigen verlangens: de mens wil. De mens blijft om die redenen een
soort leegte of een afgrond ervaren en is nooit helemaal ‘af’. Zodoende hebben
we ambitie, passie, nieuwsgierigheid, heimwee, nostalgie, melancholie enzovoort.
Een individu blijft verlangen en
blijft juist daarom in beweging. Het blijft zoeken. Die neiging tot het
metafysische hangt vermoedelijk samen met de ervaren leegte in het bestaan, hoe
klein die leegte ook mag zijn. Filosoof J.D. Caputo spreekt in dit verband nogal
pessimistisch over ‘het tragische levensgevoel’: is er een hogere macht die
toekijkt en zich iets aantrekt van ons wel en wee, of ademt de kosmos enkel
eventjes diep in en uit om vervolgens onverschillig verder te draaien nadat de
aarde is vergaan? Nietzsche zou graag zien dat de mens, zoals Caputo het noemt,
het leven puur drinkt, zonder zoetmiddelen en neutraliserende stoffen. Maar zo
gaat dat in de praktijk niet.
Ooit bestond de opvatting dat de
taal direct en betekenisvol verbonden was met de natuur. Zo nam Plotinus (3e
eeuw) aan dat de hiëroglyfen van Egyptische tempels het wezen van de dingen
uitdrukten. Woorden hadden een een-op-een-relatie met de dingen, en door de etymologie
van een woord te begrijpen, begreep men het ding. Dit is de naturalistische of
mimologische opvatting, die al voorkomt in Plato’s Cratylus en ten grondslag ligt aan de befaamde Etymologieën van Isidorus van Sevilla (circa 600), die deze
betekenisrelaties natuurlijk terugvoert op God’s bedoelingen. De natuur heet
volgens hem natuur (natura), omdat zij
het vermogen heeft om dingen te genereren en dus iets geboren laat worden (nasci, natus) (XI, i).
Dit is een zoektocht naar het wezenlijke en de betekenis van de dingen. De
natuur (of de werkelijkheid) versimpelt op het moment dat we God dood verklaren
en de taal nog enkel zien als een willekeurig systeem van vervangbare symbolen.
De natuur en de geschiedenis worden gevormd door willekeurige processen. De
dingen – of het Zijn – zijn in wezen betekenisloos, om het existentialistisch
te formuleren. Het is het dynamische van de natuur die Plato deed zoeken naar
een hogere, eeuwige werkelijkheid, namelijk het rijk van de Ideeën of Vormen.
Achter alle individuele paarden op aarde schuilt een eeuwig, transcendent
archetype Paard, zo dacht Plato. Die ideële wereld was alleen met het verstand
kenbaar, en daar moest de mens zijn heil zoeken. Gemakshalve kun je die Ideeën
ook, zoals men later deed, universalia noemen. Critici (deze discussie is
middeleeuws) verwierpen de these van universalia, en beschouwden dat als een
misleiding van de taal: zelfstandige naamwoorden gaven aanleiding tot het
geloof in universalia.
Het individu kan al zoekende overal vermeende
hogere waarheden vinden, onder andere in zijn taal. De taal is per definitie
een relict, iets voorouderlijks en dus iets ondoorgrondelijks. Dan zou men
daarin kunnen zoeken naar verborgen aspecten. Vrij nuchter en alledaags is de
eruit voortvloeiende volksetymologie. Het kan echter verder gaan. Onder anderen
de oude Grieken geloofden in het bestaan van toverwoorden (onoma barbara, voces magicae),
waarmee men op magische wijze de werkelijkheid zou kunnen beïnvloeden. Dat
geloof is (nog altijd) wijdverbreid. Het oude geloof in magische formules is in
dit kader niets anders dan het metafysische zoeken in de taal. Hetzelfde geldt
voor gematria, letters
koppelen aan getalswaarden om zo tot ‘verborgen’ betekenissen te komen. Die
praktijk ontstond in de late klassieke oudheid en vond vooral ingang bij de
Joden. In latere eeuwen gaat de kabbala nog een stapje verder, door aan te
nemen dat Jahweh de wereld schiep met de letters van het Hebreeuwse alfabet en
de bijbehorende klanken. In Het boek van
de schepping uit de late oudheid (Sefer
yetsirah, Engelse vertaling hier online),
een vroege vogel in de Joodse mystiek, staat bijvoorbeeld dat Yahweh de kosmos
schiep met ‘getallen, letters en woorden’. Met letters verzegelde Hij onder
andere de ruimtelijke dimensies (onder, boven etc.). Alleen al de geobserveerde
ondoorgrondelijkheid van de taal en het leven leidt in dergelijke gevallen dus
tot creativiteit, zij het dan van godsdienstige en esoterische aard.
De voorstelling van letters en
klanken als vormgevend medium is op zich zo gek nog niet. Ik moet erdoor denken
aan de echolocatie van een vleermuis. De Yahweh van de kabbalist peilde de
leegte om iets gewaar te worden en vast te leggen. De mens is in wezen niet
anders. Met onze taal leggen we objecten, begrippen en fenomenen vast. Het
probleem is alleen dat de natuur nooit terugpraat en woorden nooit geheel
samenvallen met onze gedachten. De taal is nooit voltooid en volledig, omdat
individuen dat nooit zijn, en dat leidt tot een voortdurende zoektocht. Dat is
het minste dat de mens kan doen, maar de invulling ervan kan verschillen. Oude
gnostici en moderne mystici proberen het probleem van de taal en het ik-zijn te
overstijgen, anderen nemen de taal als systeem onder de loep om literatuur,
filosofie en dus gedachten te creëren als verse twijgjes aan de boom van onze
werkelijkheid. Daaromheen staat de overgrote meerderheid die zich na het lezen
van dit essay achter de oren krabt en iets anders verlangt.
Verder lezen:
- Caputo, John D. Religie. London: Routledge, 2002.
- Eco, Umberto. Europa en de volmaakte taal. Amsterdam: Agon, 1995.
- Esoterie in de klassieke oudheid (zelfgeschreven Wikipedia-artikel)
- Faraone, Christopher A. & Dirk Obbink. Magika Hiera. Ancient Greek Magic & Religion. Oxford: Oxford University Press, 1997.
- Havelock, Eric A. De muze leert schrijven. Beschouwingen over oraliteit en geletterdheid van de oudheid tot heden. Amsterdam: Prometheus, 1991.
- Houtkoop, Hanneke & Tom Koole. Taal in actie. Hoe mensen communiceren met taal. Bussum: Coutinho 2000.
- Pater, W.A. de & P. Swiggers. Taal en teken. Een historisch-systematische inleiding in de taalfilosofie. Leuven: Universitaire pers Leuven, 2000.
- Price, B.B. Medieval Thought. An Introduction. Oxford: Blackwell, 1992.
- Safranski, Rüdiger. Het kwaad. Olympus, 2005. Met name hoofdstuk 12.
- Scholem, Gershom. Origins of the Kabbalah. Red. R.J. Zwi Werblowsky, vert. A. Arkush. Princeton, 1990.
Reacties
Een reactie posten