Reizen op de duistere zee van oneindigheid
In zijn gedicht De
reis (in Les fleurs du mal,
CLIII) geeft Charles Baudelaire aan dat de enige echte reiziger diegene is, die
alleen maar gaat om weg te gaan, met een hart als een ballon die luchtig weg zweeft.
Maar dan komt een nieuw stuk, waar Baudelaire schrijft:
‘Vreemd lot waardoor ons reisdoel zelf aan ’t dwalen slaat,
Of nergens is, een plaats die wij niet kunnen weten!
Waardoor de Mens, hoewel de Hoop hem nooit verlaat,
Om rust te vinden steeds op zoek blijft, als bezeten!
De mens blijft maar varen, op zoek naar Utopia of El
Dorado, verliefd op gedroomde landen. Die dromen zijn de ‘bacchanalen’ van de
Verbeelding. De echte rust, het geluk en de voldoening blijven voorbij de
horizon liggen.
Die onrust komt, als we schrijvers mogen geloven, door een
soort verlangen naar dat wat niet is: bijvoorbeeld rijkdom, vrijheid en
schoonheid. Juist dit gegeven spoort aan tot handelen: er moet iets gedaan en
dus veranderd en bereikt worden. Blaise Pascal stelt bijvoorbeeld dat beweging zelfs
het wezen vormt van de mens, en dat volledige rust de dood is (Gedachten, §129). Echte rust betekent
voor de mens de afwezigheid van hartstocht, werk, verstrooiing en inspanning.
‘Dan voelt hij’, schrijft de filosoof, ‘zijn nietigheid, zijn verlatenheid,
zijn ontoereikendheid, zijn afhankelijkheid, zijn onmacht, zijn leegheid’.
Daarop volgt de verveling. Deze onderliggende dynamiek verklaart misschien ook
die inherente drang tot kennis bij de mens, waar meerdere denkers op hebben
gewezen. (Frappant is hierbij de overtuiging van klassieke denkers dat de aarde
als niet-bewegend middelpunt in de kosmos inderdaad onderhevig is aan verval en
vergankelijkheid, terwijl de (goddelijke) planeten en sterren eeuwig bewegen en
als onsterfelijk gelden; de mens leeft alleen omdat zijn ziel in zijn lichaam
beweegt als bewegende kracht voor een bepaalde duur.)
Reizen en zoeken zijn wezenlijk, al was het maar om een
paar korrels inspiratie te vinden. Wie een leven lang zoekt, zal op den duur niettemin
alles wel gezien hebben of zijn krachten hebben uitgeput, omdat dezelfde
eigenschappen, zorgen, ellende en bekoringen steeds terugkeren. Je neemt jezelf
(of: je zelf) overal mee naartoe. Uiteindelijk komt dan de Dood ons meevoeren,
schrijft Baudelaire:
‘De afgrond in, Hemel of Hel, dat deert ons niet,
Het Onbekende in, om er iets nieuws te vinden!’
Dat sluit eigenlijk aan op de onsterfelijke mensen in De onsterfelijke, een verhaal van Jorge
L. Borges. Daarin gaan onsterfelijke mensen zich na een tijd dood vervelen:
alles is wel gezien, alles is wel gezegd. Daarom besluiten ze overal de brui
aan te geven, zodat ze op den duur zelfs hun taal vergeten. Niet voor niets
jammert de Sibille in Petronius’ Satyricon
(1e eeuw) dat ze er wat voor over heeft om eindelijk eens te mogen
sterven na een leven van vele eeuwen.
De dood in Baudelaires gedicht is de laatste horizon
waarachter mogelijk iets nieuws te beleven valt. Althans, als men daarin
gelooft. Als zo’n hiernamaals een afgebakende locatie zou zijn, dan verschuift echter
het probleem van de onsterfelijken in het leven zich doodeenvoudig naar het
leven in het hiernamaals. Saaie boel, dus. Suspiria de profundis (‘zuchten uit
de diepte’), zijn de woorden van Thomas de Quincey, die overigens reisde in de
geest met behulp van flink wat opium. We moeten in beweging blijven.
Op dit punt denk ik aan atheïstisch kritiek op het traditionele
geloof in de goden uit de Griekse filosofie. (Ja, atheïsten bestonden toen al.)
Verblijven die ergens? Hebben ze dan een lichaam? Dan hebben ze ook
lichamelijke behoeftes en moeten ze ook ergens naartoe, en dus zijn ze niet
almachtig en volmaakt, waardoor het traditionele beeld van de goden niet klopt.
Zijn de goden dan niet tot een lichaam beperkt, maar oneindig? Dan is er voor
hen geen ruimte meer om nog te bewegen binnen de kosmos. Bovendien kunnen ze
niet denken, aangezien dat een vorm is van geestelijke beweging. Ze kunnen dus
niets doen en leven feitelijk niet. Dit atheïstische argument geeft de
scepticus Sextus Empiricus. Men kan tot slot nog – tegen-intuïtief – uitgaan
van een pantheïstisch beeld, een oneindig goddelijke, zoals de stoïsche Natuur,
het neoplatonistische Ene en de gnostische godheid. In klassiek filosofische en
ook monotheïstische termen is de menselijke ziel dan – conceptueel gezien –
niet per se beperkt tot rondjes lopen in de hoogste hemelcirkel.
Als de reizigers die Baudelaire zich voorstelt de
onsterfelijken konden ontmoeten en overtuigen, dan zou de derde optie van de
oneindigheid wel de interessantste zijn voor de kunst (die de drang is om de
leegte te vullen en saaiheid weg te poetsen). Wie weet schrijft iemand ooit een
dikke roman over zo’n reisverhaal. Die roman zou ik wel eens willen lezen. In
de oneindigheid is elk punt echter het middelpunt (ik denk hier aan Giordano
Bruno). Zodoende bereikt het schip van de reiziger geen enkele kim of klif, en
evenmin een Utopia, want in de oneindigheid bestaat geen stabiel
referentiekader en al helemaal geen definitieve dorstlesser voor de
nieuwsgierigheid die van de mens een ballon maakt. Een vreemde en gekmakende
gedachte dus, dat eeuwige leven in oneindigheid waar sommigen in geloven, maar
voor de literatuur en beeldende kunst wel…
motiverend.
Reacties
Een reactie posten