Het glibberige maar veelzeggende karakter van categorieën

Een paar opmerkingen over grijze zones tussen categorieën, waar ik hier en hier al over heb geschreven.

In het moderne westen bestaat de neiging, of behoefte, om filosofie en religie te scheiden. Dat ging niet altijd op. Een neoplatonist kon in de late oudheid even gemakkelijk een commentaar op het werk van Aristoteles schrijven als zich inlaten met bepaalde vormen van magie en mystiek, om dat allemaal te gebruiken in één denksysteem. Hoewel Plato poëzie had verworpen, haalden de neoplatonisten haar weer binnen de filosofie door dichtwerken nu allegorisch te interpreteren en zodoende ‘verborgen’ wijsheden te vinden. Porphyrius deed dit bijvoorbeeld met de grot van de nimfen die Homerus kort beschrijft (Odyssee, XIII, vss. 102-112), en als sleutels tot filosofische interpretatie was het kennelijk geoorloofd om een beroep te doen op niet alleen socratische en presocratische filosofieën, maar ook op denkbeelden uit het orfisme en mithraïsme, twee mysteriecultussen. Dat betekent dat theologie en filosofie niet afgezonderd van elkaar bestonden. Wijsheid die was geopenbaard door legendarische figuren, orakelen of goden was evengoed wijsheid.

Wat de vroegste Griekse filosofen onderscheidde van traditioneel religieus denken, was ook niet in de eerste plaats de vragen die zij stelden, maar vooral de manier waarop zij die beantwoordden (zie mijn Presocratische filosofie). Om het met een cliché te zeggen: de vragen naar de plaats van de mens in de wereld en de zin van het bestaan kunnen evenzeer door een filosoof als door een theoloog worden gesteld en beantwoord. De gedachte dat het leven van filosofen een voorbereiding is op de dood is bijvoorbeeld te vinden bij Plato (Phaedo, 67d) en Cicero (Gesprekken in Tusculum, I, 31, 75), maar ook bij Petrarca (Het geheim, III). De stelling past dan ook goed in de middeleeuwse levensbeschouwing, waar het leven idealiter – en paradoxaal genoeg – een voorbereiding is op het hiernamaals. Overigens betekent het niet dat er gedurende de middeleeuwen geen discussie of twijfel was over welk vakgebied nu het belangrijkste was: de theologie of de filosofie, voor zover die gescheiden waren. De filosofische antwoorden bevatten meer rationele argumentatie, consistentie, gedefinieerde begrippen en scepsis, maar de goden – en later God – bleven wel deel uitmaken van het wereldbeeld, ook bij hellenistische materialisten zoals de epicureeërs. Cicero geeft zelfs de mogelijkheid dat ‘als eerbied voor de goden wordt weggenomen, vertrouwen en de sociale band tussen mensen en de unieke, superieure deugd van rechtvaardigheid zal verdwijnen’ (De natura deorum, I, 4). Een gedachte die ook nu nog rondspookt.

Ook wat andere kennisdomeinen betreft, wordt in het moderne westen een scheiding aangebracht tussen legitieme kennis (rationele wetenschap) en illegitieme kennis (esoterie, pseudowetenschap). Voor de premoderne zoektocht naar kennis gaat dat niet op. Toegegeven, niet iedereen was bijgelovig en niet iedereen geloofde in dezelfde mate in de mogelijkheden van magie, astrologie en alchemie, maar in principe kon een wiskundige zich evengoed bezighouden met dergelijke occulte takken van sport. Er bestond bijvoorbeeld discussie over of magie met het aanroepen van bovennatuurlijke wezens demonische (stout) of natuurlijke magie (toelaatbaar) was, waarbij het niet onmogelijk was te volstaan met te zeggen dat ook demonen tot de geschapen wereld behoorden en dus natuurlijk waren. Dat is een heel ander soort discussie dan de discussie over magie als nonsens. Waar plaats je dergelijke kennisdomeinen dan? De premoderne esoterische vakgebieden, zoals magie, astrologie en alchemie, verzetten zich tegen kraakheldere definiëring. In plaats daarvan bevindt die esoterie zich telkens in de grijze gebieden tussen religie, wetenschap en filosofie, wat als zodanig juist een definiërend element is.

Tot polariteit vervallen we ook snel bij genres die dichter bij huis zijn. Te denken valt aan het literaire genre van het magisch realisme, waarin onder meer spookverschijningen en het doorbreken van de natuurwetten geen uitzondering zijn. Als we dat genre te lijf gaan met het westerse paradigma van rationaliteit, meetbaarheid en determinisme, dan krijgt het ‘magische’ in dat genre al snel iets van fantasieën, surrealisme en dus nonsens. De status van het magische wordt dat van het bovennatuurlijke, vergelijkbaar met de religie of demonische magie in de paren wetenschap-religie en natuurlijke magie-demonische magie. De clou zit hem echter in de naam: magisch realisme. De aangeboden fictie van het verhaal pretendeert realisme te zijn, en zo moet dus ook het magische worden beschouwd binnen die fictie. Daarin is het magische niet bovennatuurlijk, maar juist natuurlijk. Het genre nodigt dus uit tot een andere kijk op de werkelijkheid, en dat is een wezenlijk verschil met fantasy-verhalen (zie ook mijn Magisch realisme (literatuur)).

Overigens stelde letterkundige S. Dresden zich de vraag of het gangbare realisme wel zo realistisch is. Hoe kun je immers de werkelijkheid beschrijven zonder de menselijke blik, beleving en (dus) interpretatie? Zijn de dingen die in een roman benoemd worden niet altijd betekenisvol vanuit het perspectief van een personage, teneur van een hoofdstuk of intentie van een genre? De naturalistische schrijvers probeerden – om een oxymoron te gebruiken – echte werkelijkheid het verhaal binnen te halen door teksten uit die wereld te gebruiken. Ze citeerden bijvoorbeeld stukken uit krantenberichten of reisgidsen. Wordt ‘met dit procedé het werkelijkheidsgehalte van de roman vergroot en versterkt’, vraagt Dresden ‘Wereld in woorden, 1971, blz. 185). Van het tegendeel kan sprake zijn. Flarden echte werkelijkheid zijn zoals een collage: de samengebrachte elementen worden juist irreëel doordat ze uit hun authentieke, natuurlijke context zijn gehaald. Bovendien zijn en blijven het altijd selecties. Kunnen selecties überhaupt de waarheid weergeven, neutraal zijn en bovenal onwillekeurig zijn?

Categorieën delen de werkelijkheid op, maken die hapklaar, aanwijsbaar en bespreekbaar (woorden staan ook voor iets). Zodoende zijn ze een soort gebruiksvoorwerpen die perceptie en denken aansturen, maar als mal zijn ze kneedbaar. Juist omdat ze gebruiksvoorwerpen zijn, worden ze glibberig maar veelzeggend als het gaat om onze blik op de werkelijkheid en de beoordeling van de status en kwaliteit van kennis. 

Reacties

Populaire posts van deze blog

Lawrence Principe, 'The Secrets of Alchemy': review

Mulisch en Márquez: van woorden naar beelden

Het Midden-Oosten ontdekken: van een Vlaams muziekfestival tot de 12e-eeuwse al-Sohrawardi