Van Hortus Conclusus tot Virgo Inclusa: Symbolische verwantschap tussen lusthoven en opgesloten maagden in torens


Inleiding

In dit onderzoek zal gepoogd worden een relatie aannemelijk te maken tussen twee bekende motieven in de middeleeuwse literatuur en ook de latere sprookjesliteratuur, namelijk de hortus conclusus en de toren. Beide elementen keren frequent terug gedurende de middeleeuwen, tot en met moderne literatuur aan toe. Kennelijk hebben omsloten en moeilijk toegankelijke plaatsen altijd tot de verbeelding gesproken. Ze zijn als het Hof van Eden en de Toren van Babel al terug te vinden in Genesis, maar zijn vandaag de dag ook bekend uit sprookjes van bijvoorbeeld de gebroeders Grimm, zoals het nog altijd bekende Repelsteeltje. Het motief valt mogelijk zelfs te herkennen in de modernistische roman Het slot van Franz Kafka, en in weer een andere tak Boccaccio’s Decamerone, De Sades 120 dagen van Sodom en Edgar Allan Poe’s Het masker van de rode dood. Daarmee is geenszins gesteld dat de betekenis, vormgeving en morele lering (zo die er is) steeds hetzelfde is, integendeel, maar het ene beeld dient als voedingsbodem voor het andere, en is uiteindelijk niet langer gebonden aan één enkele tekst, maar verwordt tot algemeen cultuurgoed. Uiteindelijk wil dit dus zeggen dat Kafka zijn op de berghelling gelegen slot als hoog verheven, onbereikbare en ondoorgrondelijke besloten plaats niet rechtstreeks gebaseerd heeft op de toren uit het verhaal van Assepoester of de Torenkaart in het tarotspel. Het heeft er echter alle schijn van dat veel van deze verschijningen op de één of andere manier met elkaar verbonden zijn in onze Europese cultuur, en dat ze dus essentiële kenmerken delen. Dit is al met al nogal abstract en van veel te grote schaal om hier nader behandeld te worden.
In onderhavig onderzoek zal de focus liggen op een concretere relatie, namelijk die tussen de hortus conclusus en de toren zoals die in de middeleeuwse literatuur terugkeren, en hun verband met de toren zoals die in sprookjes voorkomen. Als illustratie en casestudy wordt een beroep gedaan op de Middelnederlandse letterkunde, in het bijzonder het liefdesverhaal Floris ende Blancefloer, waar zowel een besloten lusthof als wel een toren voorkomen, een combinatie die soms ook op vijftiende-eeuwse schilderijen te zien is. Het hortus conclususmotief keert betrekkelijk veel maar ook gevarieerd terug in de middeleeuwse bellettrie, en de Middelnederlandse gevallen kunnen dan ook als verschijnselen van een breder fenomeen beschouwd worden. In de middeleeuwse gevallen draait het primair om een locatie in de wereld die op de één of andere wijze afgesloten is van de normale wereld. Daarbinnen ligt een werkelijkheid of situatie die daarvan erg afwijkt in positieve zin. Het is een plek waar men schoonheid, vrede en rijkdom kan aantreffen. Als zodanig is het een sprookjesachtige locatie, een element wat ook daadwerkelijk in sprookjesteksten terugkeert. In welke hoedanigheid komt dit echter in de literatuur terug, en welke invloed hadden deze motieven voorts op de latere sprookjesvertellingen? Voor nu wordt de hypothese benadrukt dat het concept van de toren niet los gedacht kan worden van de omsloten tuin, en dat het in een aantal gevallen mogelijk is de toren te karakteriseren als geïnspireerd door het motief van die tuin. Direct daarmee verbonden is dan de functie van de toren in sprookjes. Alle delen ze karakteristieken, en om het verband aannemelijk te maken, zullen in dit onderzoek illustraties uit de Middelnederlandse literatuur gegeven worden om de symboliek en functie van beide elementen te belichten.


De concepten

Alvorens de overeenkomsten tussen de hortus en de toren te bespreken, ligt het voor de hand eerst stil te staan bij de betekenissen die zowel de toren als de omsloten tuin gehad hebben in de middeleeuwen, althans voor zover we die tegenkomen in Middelnederlandse teksten.[1]

De toren

Vanzelfsprekend heeft de toren in eerste instantie zijn meest letterlijke betekenis gehad, dat wil zeggen dat de toren direct geassocieerd werd met verdediging en bescherming. Een militair bouwwerk dus, waarvan het strategisch nut niet nader toegelicht hoeft te worden. Deze functie van de toren keert veelvuldig terug in kronieken en ridderverhalen, zoals de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (ca. 1230-1300). Als zodanig heeft de toren een symbolische functie als het gaat om heersers die dit bolwerk met hand en tand verdedigen tegen aanvallers, en het veroveren ervan is al even symbolisch. Per slot van rekening gaat de toren ‘hoghe ende scarp op’[2]: degene die erop staat kijkt letterlijk dan wel figuurlijk neer op de aarde. Om deze redenen worden torens niet zomaar gebouwd. Ze worden bijvoorbeeld omschreven als hoog, sterk[3] (‘sterck’), groot[4] (‘groet’), kostbaar[5] (‘dier’) en oersterk[6] (‘oueruaste’), al moet worden opgemerkt dat het niet altijd eenvoudig is een typische toren te onderscheiden van de donjon. Binnen dit kader kan men ook de torens plaatsen die terugkeren in de wapens van adel en steden. Hans Biedermann haalt een zekere Böckler aan, die in 1688 schreef dat wapenvoerders zo verwezen naar kastelen en torens die ze beklommen of verdedigd hadden.[7] Deze betekenissen en gebruikscontexten maken dat Ronnberg en Martin spreken van ‘hiërarchieën van hoger en lager, macht en onmacht’.[8]
Op deze pragmatische functie bestaat een wat romantischer variant, welke, naar het schijnt, in het Middelnederlandse corpus weinig voorkomt. Jacob van Maerlant beschrijft in zijn Spiegel Historiael de bouw van een toren door koning Cosdroe, die er vervolgens zijn gouden troon plaatst en er gaat zetelen.[9] Misschien ligt de interpretatie van een donjon hier meer voor de hand, maar dat het om een uitgesproken torenachtige constructie gaat, wordt gesuggereerd door de beschrijving van de troon, waarbij een duidelijk verband tussen hemel en aarde gelegd wordt, terwijl een toren dit verband juist materialiseren zou:

‘Indien troen stont die fighure
Der zonnen enter manen scone,
Enter sterren vanden trone,
Ghelijc alse een erdsch hemelrike.’
(18-21)

De defensieve functie impliceert al een karakter van afzondering, maar de volgende stap doet dat nog veel meer. De toren kan namelijk ook fungeren als gevangenis. In de literatuur hoeft het niet per se om een complete Bastille-look-a-like te gaan. De toren vervult dan eenvoudigweg de rol van (tijdelijke) cel voor een hoofdpersoon. In de Roman van Lancelot wordt hiernaar verwezen, als Lancelot tegen Walewein spreekt van zijn gevangenschap in de Toren van Verdriet.[10] Directer en uitvoeriger is Van Brandenborch in het Antwerps Liedboek:

‘Het is gheleden iaer ende dach
dat Brandenborch geuangen lach
Gheworpen in eenen toren
Van steenen waren die mueren’
(strofe 1)

Bij deze functie staan ook Ronnberg en Martin stil in hun bespreking van de torensymboliek. Ze voegen er eigenaardig genoeg echter aan toe dat het binnenwerk van de toren een ‘vrouwelijk symboolkarakter’ heeft, een opmerking die wellicht verband houdt op de aloude dualistische voorstelling van mannelijk zijnde warm, expansief, actief, uitwendig, en vrouwelijk zijnde koud, besloten, passief en inwendig. Kortweg, yang en yin. Typisch is hierbij echter wel dat voor de laatste torenfunctie, die in dit essay essentieel is, juist vrouwen in de torens leven.
Van bovengenoemde functies is de stap niet groot naar de toren als een veilige bewaarplaats, waarbij de wezenlijk functie omgekeerd is. Waar de gevangenistoren iemand van de buitenwereld weghoudt, daar wordt nu de buitenwereld van de persoon weggehouden. Van alle gebruiksfuncties in de middeleeuwse literatuur is het deze die verband kan houden met het idee van de hortus conclusus, een verband wat verderop besproken zal worden.

De hortus conclusus

Eerst nog de hortus conclusus zelf. Letterlijk gaat het om een ‘besloten tuin’, iets wat strikt etymologisch gezien een tautologie is. Het Etymologisch Woordenboekder Nederlandse Taal (EWNT) meldt dat tuin teruggaat op het Protogermaanse *tūna-, ‘omheining’, ‘omheinde ruimte’, een betekenis die nog uitgaat van een vroege Nederlandse vermelding ervan: tuni far uurpana ‘omvergeworpen omheiningen’ (tiende eeuw, Wachtendonckse Psalmen). In acht genomen dat woonplaatsen in vroegere tijden vaak omheind en besloten waren, is de betekenisontwikkeling van *tūna- naar het Nieuwengelse town geheel niet verwonderlijk. Terzijde geldt een soortgelijke ontwikkeling ook voor het woord gaard, teruggaand op het Protogermaanse *gardōn-, ‘omheinde ruimte’ (verwant aan Lat. hortus).

Voor de literaire tuin zoals die terugkeert in de Middelnederlandse literatuur zijn verschillende elementen van invloed geweest. Zo zijn Genesis en het Hooglied belangrijke bronnen geweest, waarbij het niet veel verbeelding vereist om het Hof van Eden voor te stellen als een perfect aangelegde tuin waar de mens vredig kan genieten van de natuur, hoewel deze de tuin wel dient te onderhouden.

‘God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote stromen.’[11]
(2:8-10)

Sowieso was voor de middeleeuwer de kosmos een zinvol geconstrueerd geheel,[12] dus geheel woest was de natuur als zodanig niet. Het allegorische Hooglied op zijn beurt geeft eveneens een zeer positieve indruk van de hortus conclusus als idyllische plek waar geliefden vertoeven:

‘Zusje, bruid,
een besloten hof ben jij,
een gesloten tuin,
een verzegelde bron.
Aan jou ontspruit een boomgaard vol granaatappels[13],
met een overvloed aan vruchten,
hennabloemen, nardusplanten,
nardus en saffraan, kalmoes en kaneel,
wierookbomen, allerlei soorten,
mirre, aloë,
balsems, allerfijnst.
Je bent een bron omringd door tuinen,
een put met helder water,
een bergbeek van de Libanon.’
(4:12-15)

Juist door de ongereptheid en ongenaakbaarheid is de hortus een symbool geworden voor Maria, en inderdaad ziet men in middeleeuwse hortusafbeeldingen niet zelden de Maagd zitten tussen een mooie groene omgeving. De tuin is, zogezegd, even maagdelijk als de maagd zelf, zoals bovenstaande verzen suggereren. Zo valt ook in de Gloriant te lezen:

‘Dat dede al der minnen aert,
Dat hi vercoes den edelen bogaert,
Mariën, dat edel vat,
Daer in verborghen was die scat,
Die ons allen heeft ghecocht
Ende uter ewegher pinen brocht.’
(595-600)

De maagdelijke plek is in sommige Middelnederlandse teksten de locatie waar, net als in torens, kennelijk een schone maagd vertoeft. In dezelfde Gloriant ziet ‘Florentijn die maghet’ een valk neerdalen in haar bogaert, als teken dat haar geliefde onderweg is (616-621). Andere voorbeelden zijn legio. Voor boomgaardsymboliek, zie ook Vanden bogaert die ene clare maecte.
   Een geheel andere bron die van invloed is geweest op welbepaalde natuurvoorstellingen is de pastorale poëzie van Vergilius (en Theokritos voor hem), hoewel ook Ovidius’ Metamorfosen zeker niet arm is aan mooie natuurbeschrijvingen.[14] Vergilius’ Eclogen zijn aantoonbaar als voorbeeld gebruikt voor het omschrijven van bekoorlijke openluchtlocaties.[15] Een belangrijk verschil is hier echter wel dat Vergilius de natuur zelf verheerlijkt, en geen bewust aangelegde tuin. Dat staat het overnemen van zijn natuurdescriptie evenwel niet in de weg, waarbij gedacht kan worden aan een sommering van mooie bloemen, struiken en bomen.[16] Het heerlijk oord dat geschetst wordt, stond van oudsher bekend als locus amoenus, een bekoorlijke plek ‘zonder praktisch nut en al dan niet geassocieerd met het paradijs’.[17] Inderdaad is het lusthof voor Albertus Magnus louter voor plezier. In zijn verhandeling De vegetabilibus (I, 14) schrijft hij:

‘En dan zijn er ook nog stukken land die minder dienen voor het nut en de vruchtopbrengst, maar die zijn ingericht voor het genot […]: dit zijn plaatsen die viridantia of viridaria, groene lusttuinen genoemd worden.’[18]

In de middeleeuwen zijn verschillende typen tuinen te onderscheiden, van de medicinale tuin tot en met het afgesloten hoofse lusthof,[19] waar de welgestelden ‘afgezonderd van de drukte van het dagelijks leven’ konden vertoeven.[20] Die functie had het onder andere ook in kloosters (< clostrum < claustrum, ‘afsluiting’, ‘omheining’), waar het als afspiegeling van het verloren Paradijs kon gelden. Ook bij de kruidentuin gaat het echter om het zorgvuldig cultiveren van het goede der aarde, afgezonderd van de minder florissante buitenwereld. Nu het dagelijks leven en de alledaagse omgeving sowieso een weinig goede pers hadden, is het ook niet verwonderlijk dat de meest ideale locaties vaak juist afgezonderd en doelbewust gemaakt zijn. Men denke aan de Elysische velden, de tuin van de Hesperiden, de legendarische paradijselijke tuin van de leider der Assassijnen[21] en natuurlijk het Hof van Eden.
   De locus als lusthof, die in de middeleeuwen nog veel zal terugkeren als locatie waar minnaars en minnaressen elkaar heimelijk kunnen ontmoeten, kent dus een aantal toespitsingen en staat in een oude traditie. Reeds bij Varro en Isidorus is echter de (abusievelijke) duiding als liefdestuin te vinden, waarbij amoenus onterecht in verband gebracht wordt met amor.[22] Vooral hierdoor is vermoedelijk het beeld van de locus als uitgesproken liefdesplek de wereld in geholpen, en verder hebben ook Isidorus en Barthelomeus Anglicus sterk bijgedragen aan de conceptie van het Paradijs.[23] In elk geval treft men reeds bij klassieke auteurs de lieflijke natuurlocatie al aan als doelbewust gecreëerd, als perfecte combinatie van natuur en schepping, en zowel de bijbelse als de klassieke traditie hoeven elkander niet uit te sluiten, zoals verderop zal blijken.
   Voor nu kan een korte opsomming gemaakt worden van eigenschappen die karakteristiek zijn voor de hortus conclusus. Het is namelijk
  1.     . duidelijk afgesloten van de buitenwereld
  2.       vredig en ordelijk
  3.       lastig bereikbaar
  4.     luxueus
  5.     een plek waar de geest[24] of de liefde tot bloei komt
  6.     een plek waar geliefden samenkomen



Literaire hoogbouw

Om de toren als afgezwakte variant op de hortus conclusus te kunnen kenmerken, dient de toren natuurlijk te beantwoorden aan meer criteria dan alleen de afzondering, anders zou zelfs een gevangenis volstaan. Het gaat dan ook niet alleen om de vorm en functie van het bouwwerk, maar ook om de inhoud. De tuin is bijbels gezien een plek van bijzondere en amoureuze ontmoetingen. Wil de vergelijking standhouden, dan moet ook de toren een plaats zijn van een bijzondere ontmoeting. Waar in de tuin letterlijk dingen tot bloei komen, daar komt in de toren iets figuurlijk tot bloei. Er is een aantal verhalen waarbij een jonkvrouw in een toren verblijft, zoals de Pelgrimagie vander menscherliker natueren[25] en een selectie daarvan behandelt dit gebeuren in amoureus verband, zoals Historie van Turias ende Floreta, waarin bij het paleis overigens óók gewag gemaakt wordt van een ‘wtnemenden schoonen hof vol diversche sonderlinghe boomen, vruchten, welrieckende cruyden’. Geheel tegenstrijdig in dit verband is Jacob van Maerlants Merlijn, een verhaal over de tovenaar die zo hopeloos verliefd is op een vrouw, dat hij er nooit meer van wil scheiden en het hof van koning Arthur voorgoed verlaat. Zij ontfutselt hem echter al zijn magische kennis, en gebruikt die uiteindelijk tegen hem. Merlijns lot raakt verbonden met een toren en kan daar niet meer uit, terwijl de vrouw hem af en toe zal bezoeken. Dit is de wereld op zijn kop, satirisch zo men wil.
Markant is hier uiteindelijk echter toch de roman Floris ende Blancefloer. Daarin komt niet alleen een toren uitvoerig aan bod, waarin Blancefloer in weelde maar ook zekere eenzaamheid verblijft, maar is eveneens uitgebreid sprake van een prachtige tuin bij die toren. Om na te gaan in hoeverre de toren een voortzetting is van de hortus, zal hierna de bewuste passage uit Floris ende Blancefloer als casusstudie aangevoerd worden.


Floris, de toren ende Blancefloer

Nu bestaat het gevaar natuurlijk dat de gegevens uit Floris ende Blancefloer overhaast geëxtrapoleerd worden, maar het verhaal staat zeker niet alleen als het gaat om tuinen, torens en geliefden. Voorbeelden voor nadere analyse hadden ook elders vandaan gehaald kunnen worden. Marie de France beschrijft in één van haar lais, de Yonec, bijvoorbeeld een toren waarin een mooie dame gevangen wordt gehouden, alwaar ze na verloop van tijd een magische minnaar ontmoet die als vogel binnen komt vliegen. Een tweede en mooi voorbeeld van de gepaardheid van toren en tuin is in Marie’s lai Guigemar te vinden, waar een knappe nobele dame uit jaloezie door haar man, de koning, is opgesloten, met verder als enige vrije ruimte een tuin langs de kust, ommuurd met groen marmer. In die tuin komt haar aanstaande redder aangestrand. Een andere Franse tekst, de overbekende Roman de la Rose, bevat zowel een omsloten tuin waar het positieve des levens wacht, als ook een toren waarin de begeerde ‘roos’ van de hoofdpersoon opgesloten wordt. Ook in het reeds genoemde latere liefdesverhaal Historie van Turias ende Floreta wordt de maagd Floresta veilig gevangen gehouden in een toren naast het paleis van koning Ados.[26] Wat over dit alles echter valt te zeggen, volgt pas na de bespreking van eerstgenoemde.
Floris en Blancefloer vormen elkanders wederhelft en trekken al met elkaar op van jongs af aan. Ze zijn onafscheidelijk, maar Floris’ ouders zien haar niet zitten als toekomstig huwelijkskandidaat. Daarom bedenken ze een list en verkopen ze haar als slavin. Uiteindelijk komt Floris erachter en gaat hij haar zoeken. Dit leidt hem naar Babylon. De toren van de Babylonische koning die Blancefloer in zijn bezit heeft doet niet af aan de andere, elders beschreven. Ook dit is een architectonisch prachtig en majestueus meesterwerk, want het is immens en van kostbaar materiaal. Wijngaard duidt de omschrijving als een verwijzing naar de turra Davidis, als symbool ontleend aan, hoe verrassend, het Hooglied.[27] De beschrijving ervan beslaat de verzen 2383 tot en met 2438.[28] Wijngaard stelt tevens dat, naast de hortus conclusus, ook de toren in de middeleeuwen een symbool voor Maria en maagdelijkheid geworden was, en dat we zodoende moeten concluderen dat Blancefloer rein en ongenaakbaar was, althans voor Floris en alle andere mensen die niet tot de onmiddellijke hofhouding behoorden. Voor Wijngaard is ten slotte de boomgaard hier van ongeveer dezelfde betekenis, met andermaal het Hooglied als inspiratiebron.
In de haast ‘superlatieve beschrijving’, welke toch sprookjesachtig aandoet, wordt tevens duidelijk dat Blancefloer op de vierde en bovenste verdieping woont, en inderdaad lijkt daarmee gezegd te worden dat ze verheven is boven de dagelijkse bekommernissen. Ze heeft dus het beste uitzicht. Nu is het zo dat de koning steeds de mooiste vrouw uitzoekt als bruid om die een jaar lang in zijn toren te bewaren. Na dat jaar van weelde en zorgeloosheid roept hij al zijn vazallen bijeen en laat hij de vrouw door een ridder het hoofd afhakken. In de tuin kiest hij uit de jonkvrouwen vervolgens een nieuwe bruid voor het komende jaar.
Deze tuin beantwoordt geheel aan het beeld van de hortus conclusus. Als Floris verder over de tuin ingelicht wordt, lezen we:

‘Die bogaert es al omme bevaen
Ende besloten met enen mure,
Daer met goude ende met lasure
Ende met andren varwen gemaect es an
Meer dan ic u geseggen can.’
(2530-2534)

Daarna volgt een verdere beschrijving van de tuin in al zijn schoonheid. Er is een riviertje, er zijn allerlei stenen, diersoorten en boomsoorten, vogels zingen er altijd en planten bloeien er het hele jaar door. Kortom,

‘Soe wie so inden boghaert ware
[…]
Hi soude wanen sijn int paradijs.’
(2574, 2580)

Wanneer de koning zijn nieuwe bruid kiest, moeten de schone dames één voor één langs de fontein lopen terwijl hij toekijkt. Als het water van de fontein helder blijft, dan betekent het dat de dames nog maagd zijn. Ook hierbij verwijst Wijngaard naar het Hooglied, waarin sprake is van een ‘verzegelde bron’.[29] Het is dan ook een bron die nauw verbonden is met het idee van maagdelijkheid, als zodanig binnen het christendom nog een symbool voor Maria. Na genoemde passage wordt spanning in het verhaal ingezet door de mededeling dat over een maand de koning zijn huidige bruid zal executeren, terwijl hij Blancefloer op het oog heeft. Geruststellend is dan wel, dat hij bereid is haar zijn hele leven lang als vrouw te houden. Let wel, we zitten hier in een tuin gelijk het paradijs, in het paleis der paleizen, waar de mooiste vrouwen gehoorzamen aan de wil van de koning, dus Blancefloer moet dan wel een zéér indrukwekkende vrouw zijn. Haar woonplaats onderstreept dat.
Wijngaard waakt er ondanks zijn drietal duidingen op basis van het Hooglied voor de auteur een overwegend religieuze intentie toe te dichten. Het betreft hier inderdaad een primair wereldse tekst, met liefde die ook van het lichaam is, en niet louter platonisch. Religie speelt in de gebeurtenissen in de tuin en toren dan ook nauwelijks een rol. De symboliek, mag men concluderen, is nu eenmaal courant geworden.
Om zijn geliefde Blancefloer te bereiken moet Floris eerst de toren binnen zien te komen, iets waarin hij gesterkt wordt door zijn uitverkoren rol haar partner te mogen zijn. Eerst moet hij langs de poortwachter zien te komen, waarmee hij een potje schaak speelt en wint. Vervolgens wordt hij de toren in gesmokkeld door in een mand te gaan zitten die volgestopt wordt met rozen. Daarbovenop krijgt hij tevens, ter extra camouflage, een rozenkrans op zijn hoofd. Dit alles gebeurt precies op de eerste dag van de maand mei. Aldus komt hij uiteindelijk het vertrek van Blancefloer binnen, waar zij elkaar eindelijk weer terugzien. De koning komt erachter, maar accepteert uiteindelijk hun onvoorwaardelijke liefde en laat ze gaan.
Wellicht is dit één van de meest uitgewerkte verhalen in de Middelnederlandse literatuur als het om torens, tuinen en geliefden gaat, en hier zijn ze ook daadwerkelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het ene element versterkt het andere. De toren kan daarom beter niet gezien worden als iets dat totaal apart staat van de omringende tuin, wat de muren in eerste instantie misschien suggereren. Het is veeleer een bijzondere en exclusieve voortzetting daarvan, want in de tuin mogen al weinig mensen komen, maar in de toren nog minder. De tuin is een beschermde locatie in een goed verdedigde stad, maar binnen die tuin is nóg een bolwerk, wat de status daarvan nog meer onderstreept. Dat bolwerk staat hier echter in het teken van liefde, zij het omwille van de libidineuze flexibiliteit van de koning, zij het om de reddingspoging van Floris als koene ridder. Een derde concrete voortzetting is de pracht, want niet alleen de tuin is fraai en vredig, maar ook de toren. Tot slot bloeien in de tuin de dingen letterlijk, en hoewel Floris ook met echte bloemen naar Blancefloer gaat, komt vervolgens figuurlijk weer iets tot bloei. Men denke hier terug aan de Yonec, en het is duidelijk dat een toren niet altijd een sombere eindhalte hoeft te zijn. Kijkt men terug naar de eerder gegeven puntenlijst van de hortus conclusus, dan valt op dat de hier beschreven tuin aan de criteria voldoet, maar deze evengoed ook toegepast kunnen worden op de toren. Een belangrijk verschil is echter dat in de aloude lusthof mensen van stand vrijwillig samenkomen ter vertier, terwijl hier en in andere verhalen nobele mensen (van vrouwelijke kunne) moedwillig worden vastgehouden. Qua motief is er dus een duidelijke beweging ‘naar binnen toe’, en krijgt het geheel een veel statischer karakter. Hoewel de verhaalelementen erg aan elkaar doen denken, is er kennelijk ook verschil.
In het volgende zal de laatste stap genomen worden. Torens zullen besproken worden in relatie tot sprookjes van later datum, en waarvan de effecten nog altijd nagalmen.


De sprookjestoren

Ook in sprookjes komen torens nu en dan voorbij. De veronderstelde lijn van de hortus naar de middeleeuwse toren, waarvan de aanzet gegeven is in de oudheid, lijkt te kunnen worden doorgetrokken naar de vroegmoderne tijd, waar invloedrijke werken met sprookjes verschijnen van de hand van Straparola en Basile.[30]
In Le piacevoli notti beschrijft Straparola weliswaar weinig torens, maar er zit een typische bij die past bij de functies zoals eerder beschreven. Op de vierde nacht in de tweede fabel schrijft hij:

‘And, forasmuch as he was greatly in fear lest his wife, on account of
her marvellous beauty, should be courted by divers of the gallants of
the city, and perhaps give occasion for some disgraceful scandal,
through which the finger of scorn might be pointed at him, he
resolved to restrain her in a certain lofty tower of his palace, out of
sight of all passers-by.’

Ook hier keert het inmiddels bekende tafereel terug van een knappe en edele dame die uit voorzorgsmaatregelen wordt opgesloten in een degelijke, eminente toren, van waaruit ze niet in contact kan komen met de alledaagse mensen en hun hebbelijkheden. Het is tevens die toren waarin de heer en zijn jonge vrouw elke avond samen slapen, en daarmee keren liefde en vereniging ook terug (of wat men daar destijds ook van dacht).
Basile heeft de verhalen in zijn Pentamerone meer torens toebedeeld, en ook die torens zijn aanverwant. Zo bijvoorbeeld het tiende verhaal, Parsley. Daarin wordt namelijk opnieuw een jongedame in een toren opgesloten, hoewel die ditmaal geen ingang heeft. Bovendien is het geen argwanende echtgenoot die hiertoe opdracht geeft, maar een oger. Of het eenentwintigste verhaal, The Three Enchanted Princes, waar we opnieuw een knappe jongedame vinden die opgesloten is in een toren, ditmaal echter gelokaliseerd in het midden van een meer, bewaakt door een draak. Een dappere man met goede inborst die de dame komt redden blijft ook niet uit.
In veel latere tijd stellen de gebroeders Grimm hun lijvige Kinder- und Hausmärchen op. Ook daarin passeren torens de revue. In Dornröschen (KHM 50), bijvoorbeeld, heeft het kasteel van de koning en koningin een oude toren, waar de vijftienjarige prinses een oude spinster aantreft. Bij het aanraken van het spinnenwiel valt de jongedame comateus neer, terwijl ook de rest van het koninkrijk in diepe slaap valt voor lange tijd. Doornstruiken overwoekeren het kasteel. Na vele jaren komt een koningszoon, die er als eerste eindelijk in slaagt zich een weg door de struiken te banen en de knappe prinses te bereiken, die nog altijd in de toren ligt. Hij kust haar, en zij ontwaakt, leidend tot een happy-end. In een ander sprookje, Rapunzel (KHM 12), wordt de naamgeefster van het verhaal doelbewust opgesloten in een toren zonder toegang, met slechts in de top een klein raam. Ook zij wordt na lange seclusie bevrijd door een prins. Als voorlaatste voorbeeld nog Die Nelke (KHM 76), waar de koning uit woede zijn vrouw laat opsluiten in een hoge toren, ‘in which neither sun nor moon could be seen’, en waar ze onafgebroken zeven jaar lang vereenzaamd. Ze wordt gered door haar zoon en sterft drie dagen later.
Tot slot een sprookje uit een andere hoek, namelijk La Barbe Bleue (Blauwbaard), dat hier als verdere illustratie zal dienen, juist omdat het ogenschijnlijk zo anders is. Dit betrekkelijk bekende verhaal werd in 1697 geschreven door Charles Perrault en kent meerdere hertellingen. Primair lijkt het een spannend en moraliserend verhaal, waarbij het gaat om nieuwsgierigheid en de ongepastheid en gevolgen ervan, in het bijzonder voor de vrouw.[31] Een jongedame van stand trouwt na enig aarzelen met een edelman, Blauwbaard, wiens faciale struikgewas nogal angst inboezemt.[32] Op een dag zegt Blauwbaard voor urgente zaken weg te moeten, en hij overhandigt een bos sleutels aan zijn eega, waarmee alle deuren in het kasteel geopend kunnen worden. De bos sleutels komt echter met één vebod, namelijk dat een kamer aan het einde van de grote hal op de begane grond ongeopend blijft, ook al verschaft een kleine sleutel ook daar toegang toe. Hij vertrekt, en de verboden ruimte lonkt, waardoor de echtgenote de deur ervan uiteindelijk toch opent, net als dat Eva het ene verbod van de Heer uit nieuwsgierigheid niet kon naleven. Wat ze ziet, is een met bloed besmeurde ruimte waar vrouwenlijken tegen de muren liggen. Het betreft Blauwbaards vorige echtgenotes. Bij zijn voortijdige terugkomst bemerkt hij wat zijn vrouw gedaan heeft, en besluit haar te doden. In tranen smeekt ze nog een paar minuten af om haar gebeden op te zeggen in haar toren, en ondertussen zegt ze haar zus Anne, ook aanwezig, naar de top van de toren te schieten en van bovenaf uit te kijken naar hun broers, die op diezelfde dag zouden langskomen. Inderdaad zijn ze in de verte te paard te zien en krijgen ze dan een teken dat ze haast moeten maken. Op het zekere moment dat Blauwbaards zwaard bijna het hoofd van de echtgenote eraf dreigt te slaan, stormen de dappere broers binnen en doden ze de seriemoordenaar zonder pardon.
In dit verhaal verloopt één en ander niet zoals verwacht na het voorafgaande uitstapje naar verhalenland. De sfeer is omineus en van liefde is eigenlijk geen sprake, laat staan dat de tweelingziel van de vrouwspersoon opwachting maakt. Tevens is er geen sprake van eenzame opsluiting en tijdenlang wachten. Integendeel, het verhaal lijkt in eerste instantie vrolijk en weelderig, met feesten en veel vrijheid, ook voor de vrouw. Slechts indirect komt de lezer te weten dat zij haar persoonlijke vertrekken in een toren heeft, en daar is alles wel mee gezegd. Toch valt een voortzetting te bespeuren van oudere, reeds beschreven patronen.
Hoe men het ook wendt of keert, er is sprake van een toren, en die toren is rechtstreeks of uitsluitend verbonden met de vrouwelijke hoofdpersoon, in casu een jongedame van stand. Wanneer de loop der gebeurtenissen snel van weelderige pieken naar dramatische dalen dendert, verwordt de toren echter wel degelijk tot een plek waaruit niet langer te ontsnappen valt. Terwijl de echtgenote zich in haar laatste levensogenblikken bekommert om haar zielenheil, is het echter wel haar zus die boven in de toren staat te wachten en te staren, maar niettemin volgt hieruit een andere overeenkomst. Redding is namelijk nabij, wederom van mannen, en wederom niet de minsten, met dien verstande dat zij geen amoureuze drijfveren hebben, maar slechts hun bloedverwant willen redden.
Uit deze voorbeelden blijkt dat de sprookjesliteratuur vanaf de zestiende tot en met de negentiende eeuw herhaaldelijk constellaties laat zien van vrouwen, torens, opsluiting en reddende mannen. Ze komen kennelijk bij markante en representatieve auteurs in het genre voor, en het is overigens zeker niet ondenkbaar dat deze motieven zich ook van hen uit (nog) verder verbreid heeft. Binnen het corpus van genoemde auteurs zijn het ook nog eens betrekkelijk bekende verhalen waarin de juist geschetste constellatie terugkeert. Deze gegevens in ogenschouw genomen, lijkt het veilig te stellen dat men hier inderdaad met een patroon van doen heeft, en dat het geen toeval betreft.


Conclusie

Het is niet gezegd dat er één vast format is dat gehonoreerd en toegepast wordt als bloedeloze imitatio, en dat is er ook nooit geweest. Auteurs doen daadwerkelijk iets met tradities en dus bekende elementen. De lijst van eigenschappen die eerder van de hortus conclusus gegeven werd is dan ook een abstractie, maar niettemin een richtlijn. Als men vier van de zes punten zou verwijderen, is het maar de vraag of er nog veel van de hortus overblijft, althans, zoals men die leert kennen in romantische idealistische teksten. Als één of twee elementen op een later moment in een willekeurige tekst tevoorschijn komen, dan is dat dan ook geen doorgaande lijn zeker.
Om nauwkeuriger te zien welke elementen van de hortus conclusus zich hebben voortgezet in het gebruik van torens zoals die uiteindelijk onder andere in sprookjesliteratuur terug te vinden zijn, zullen hierna beknopt en puntsgewijs de deelaspecten van de hortus conclusus besproken worden op basis van de beschreven voorbeeldteksten.
Duidelijk afgesloten van de buitenwereld. Waar het primair om gaat is natuurlijk de afbakening van het mooie, goede, harmonieuze en veilige van de gewone natuur, de chaos, de dagelijks zorgen enzovoort. Een locatie is altijd een welbepaalde plek in een groter geheel. Bij middeleeuwse tuinen komt dit aspect sterk naar voren, zoals uitvoerig beschreven in al zijn aspecten in de bundel Tuinen in de middeleeuwen, onder redactie van Stuip en Vellekoop. Bij Floris ende Blancefloer is de toren voorts meer een verlengstuk van de tuin, en hij beantwoordt terdege aan de exclusiviteit die de ‘omslotenheid’ verschaft. De muren zijn dan ook hoog en sterk, zoals men, zo bleek, niet zelden tevens in andere teksten en genres zoals het sprookje tegenkomt.
De beslotenheid valt eigenlijk niet los te denken van een bepaalde ordelijkheid. De hortus conclusus en de locus amoenus zijn geen locaties waar men snel akelige voorvallen en rampspoed zou verwachten, noch roofdieren, sluipmoordenaars of afgestorven elementen zoals verwelkte planten. In zekere zin verkrijgt de locatie daarmee een bepaalde steriliteit en vredigheid. Dit zet zich voort in de toren waar Blancefloer in verblijft. De zekerheid, met alle deelaspecten van dien, maakt dat het slechts een heel kleine stap is naar opsluiting om datgene wat daadwerkelijk mooi en kostbaar is te behouden en te behoeden voor het kwaad van de wereld.[33] Dit zou, zoals in kloostertuinen, om bijzondere geneeskrachtige planten kunnen gaan, maar om die reden leest men ook van schone maagden die in torens worden opgesloten, bijvoorbeeld in genoemde Yonec. Van daaruit is het weer een kleine stap om de toren, als saillant bouwwerk, tevens te benutten voor het gevangen houden van andere personen en zaken. En, zoals eerder bepleit, is de keuze voor juist de toren geenszins arbitrair.
Moeilijke bereikbaarheid. Uit voorgaande vloeit het probleem van de bereikbaarheid voort. Middeleeuwse tuinen waren zeker niet altijd bedoeld als locatie waar Jan en alleman zijn rust even kon zoeken. Integendeel. Niet zelden was een tuin gereserveerd voor een bepaalde groep mensen. Het spreekt inmiddels voor zich dat dit tevens opgaat voor de torens waarin maagden hun uren slijten. Sterk is het voorbeeld van Blancefloers toren. Het ontbreken van vrije toegang keert duidelijk terug in de sprookjes, waar torens soms zelfs helemaal geen toegang hebben. Een enkele keer treft men het idee van de bemoeilijkte toegang ook aan in de vorm van overwoekerde doornstruiken, of als kasteel dat binnengedrongen moet worden om de dame in kwestie te redden.
Luxe. De hortus is geen kleinigheid, geen alledaagse locatie. Uitgelezen plantensoorten werden er samengebracht en gecultiveerd, en bronnen of fonteinen waren geen unicum. Al sinds het Hooglied mag men van een lusthof best iets verwachten, en de middeleeuwse adel was ook zeker bereid in hun lusthoven te investeren. Erg uitvoerig is echter wel de omschrijving in Floris ende Blancefloer, hoewel ook elders de tuin niet onbeschreven hoeft te blijven. De toren waarin Blancefloer verblijft is buitengewoon luxueus, en dergelijke fraaiigheden zijn niet zo eenvoudig elders te vinden. Dit punt is al met al niet de sterkste in de reeks. Het is echter zeker niet ondenkbaar dat torens, verbonden als ze zijn aan hof en kasteel, sowieso enige luxe kenden. Stenen torens waren niet goedkoop, maar dit is wel heel triviaal. Indirect wordt de weelde echter wel gesuggereerd in een aantal gevallen. Neem nu Blauwbaard. Hij kan zich grote feesten veroorloven en bezit een groot kasteel, en als zijn echtgenote na zijn dood alles van hem erft, leert de lezer dat zij daarmee een behoorlijke schat in handen krijgt.
Een plek waar de geest of de liefde tot bloei komt. Een lusthof is een tuin voor persoonlijk vermaak. Men kan er rusten, nadenken of zelfs de liefde bedrijven.[34] Dat de liefde er tot bloei mag komen spreekt voor zich in het Hooglied en de locus amoenus, en ook in middeleeuwse verhalen is die locus terug te vinden, bijvoorbeeld in de Borchgravinne van Vergi. De stap van deze buitenlocaties naar de harde stenen toren lijkt niet echt evident, maar dient toch genomen te worden, zij het dan dat het tot bloei komen hier nog symbolischer is. In het geval van Floris ende Blancefloer komt Floris met een vracht aan bloemen de vertrekken van zijn eeuwige geliefde binnen, waarna ze elkaar voor het eerst in lange tijd weer ontmoeten. Ook in de sprookjesliteratuur kan de toren fungeren als een plek van hereniging of vereniging, waarbij Doornroosje bijvoorbeeld ook nog eens omringd wordt door rozen. Het kan om een zoon gaan, of twee broers, maar ook om edele jongemannen die de dame in kwestie redden, zoals bij Doornroosje en Rapunzel het geval is. Met dit alles is het laatste punt, de hortus als plek waar geliefden samenkomen, in wezen reeds behandeld.
Hoewel op het eerste gezicht verschillen erg naar voren treden, zijn er toch ook duidelijke parallellen. Kijkt men bijvoorbeeld naar La Barbe bleue, dan valt ondanks alles ook daar op dat de toren plots een val wordt, waaruit voor de zoveelste maal in de literaire traditie een vrouw gered moet worden door dappere mannen. De vrouwen zijn bij voorkeur maagdelijk, knap en van adel, en wat dat laatste betreft vormen ook de mannen een patroon. Zo kan aangenomen worden dat de hortus conclusus, ooit een plek waar mensen vrijwillig samenkwamen om te genieten, verworden is tot een toren waarin de maagd is opgesloten, de virgo inclusa, waarna zij met een partner samenkomt en het echte goede leven pas begint. De hypothese van symbolische verwantschap tussen beide elementen lijkt zodoende terecht.


Bibliografie

Primair

Antwerps Liedboek. Gedigitaliseerd door De Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Basile. Pentamerone. Vertaald door Batsy Bybell. The Gutenberg Project. http://www.gutenberg.org/ebooks/2198.
Boendale, Jan van. Der leken spieghel. Gedigitaliseerd door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Floris ende Blancefloer. Geëditeerd door J.J. Mak. In: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Cd-rom Middelnederlands. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1998.
France, Marie de. De Lais. Utrecht : Het Spectrum, 1982.
Friuli, Odoric van. Mijn reis naar het verre oosten. Een verslag uit het begin van de veertiende eeuw. Vertaald door Vincent Hunink & Mark Nieuwenhuis. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2008.
Genesis. De Nieuwe Bijbelvertaling. Gedigitaliseerd door Biblija. http://www.biblija.net/biblija.cgi?l=nl.
Gloriant. Geëditeerd door A.H. Hoffmann von Fallersleben. In: Horae Belgicae (twaalf delen). Amsterdam, Rodopi 1968.
Grimm, Jacob & Wilhelm. Household tales by the Brothers Grimm. Vertaald door Edgar Taylor & Marian Edwards. London: Meek & co, 1876.
Historie van Turias ende Floreta. Geëditeerd door C. Lecoutere en W.L. de Vreese. Leiden: Brill, 1904.
Hooglied. De Nieuwe Bijbelvertaling. Gedigitaliseerd door Biblija. http://www.biblija.net/biblija.cgi?l=nl
Kronyk van Vlaenderen. Geëditeerd door C.P. Serrure & Ph. Blommaert. Gent: D.J. Vanderhaeghen-Hulin, 1839-1840 (twee delen).
Maerlant, Jacob. Merlijn. Geëditeerd door J. van Vloten. Leiden: E.J. Brill, 1880.
Maerlant, Jacob. Rijmbijbel. Geëditeerd door M. Gysseling. In: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Cd-rom Middelnederlands. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1998.
Maerlant, Jacob. Spiegel Historiael. Gedigitaliseerd door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Moriaen. Geëditeerd door Hanneke van Buuren & Maurits Gysseling. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1971.
Perrault, Charles. Tales of Passed Times. 1697. Gedigitaliseerd door The Gutenberg Project. http://www.gutenberg.org/ebooks/33511.
Pelgrimagie vander menscherliker natueren. Gedigitaliseerd door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Roman van Cassamus. Geëditeerd door Eelco Verwijs. Groningen: J.B. Wolters, 1869.
Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs. Geëditeerd door W.J.A. Jonckbloet. Leiden: D. du Mortier en zoon, 1844.
Roman van Lancelot. Geëditeerd door J.P. Bruggink, P.J.J. van Geest, C.L.P. Körnmann Rudi, Y. Lammers, M.H. van Soest en J.C. Wilhelm. Amsterdam: Querido, 1986.
Straparola. The Nights of Straparola (‘Le piacevoli notti’). Vertaald door W.G. Waters. London: Lawrence & Bullen, 1894.
Vanden bogaert die ene clare maecte. Gedigitaliseerd door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Van Sinte Brandane. Geëditeerd door Willem Gerard Brill. Groningen: J.B. Wolters, 1871.
Zeebout, Ambrosius. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Geëditeerd R.J.G.A.A. Gaspar. Hilversum: Verloren, 1998.

Secundair


Ariès & Duby (ed.). A History of Private Life II. Revelations of the Medieval World. Cambridge: Harvard University Press, 1988.
Biedermann, H. Prisma van de symbolen. Historisch-culturele symbolen van A tot Z verklaard. Utrecht: Het Spectrum, 1995.
Hugenholtz, F.W.N. ‘De versluierde tuin.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Kruk, R. ‘De bloei der tuinen: tuinen en tijd in de middeleeuws Arabische literatuur.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Oldenburger-Ebbers, C.S. ‘Architectuur en beplanting van middeleeuwse tuinen.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Philippa, M., Frans Debrabandere, Arend Quak, Tanneke Schoonheim, Nicoline van der Sijs (red.). Etymologisch Woordenboek der Nederlandse Taal. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003-2009.
Pleij, H. Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven. 3e dr. Amsterdam: Prometheus, 2003.
Ronnberg, A. & K. Martin. Het boek der symbolen. Beschouwingen over archetypische beelden. Köln: Taschen, 2011.
Van Buuren, A.M.J. ‘De tuin in het kader van de middeleeuwse natuurbeleving.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Warner, M. From the Beast to the Blonde. On Fairy Tales and their Tellers. London: Vintage, 1995.
Wiersma, S. ‘Tuin en landschap in literair-retorische traditie: de locus amoenus.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Wijngaard, N. ‘Topen en symbolen in de roman van Floris en Blanchefloer.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80. Leiden: E.J. Brill, 1964, p. 93-115.
  





[1] Daarnaast blijven talloze andere functies onbesproken: psychoanalytische interpretaties; strikt christelijke (Maria-)symboliek; hoogmoed (Toren van Babel, de daarop gebaseerde tarotkaart) en wat de lusthof en het paradijs betreft Luilekkerland. Voor laatste, vgl. Pleij 2003.
[2] Jan van Boendale, Der leken spieghel, vs. 42.
[3] Zie bijv. Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele, ed. Gaspar, p. 52; Van Sinte Brandane, vs. 1292.
[4] Zie bijv. Kronyk van Vlaenderen; Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs, vs. 2139.
[5] Zie bijv. Roman van Cassamus, vs. 186. Er zijn meer voorbeeldteksten te bedenken.
[6] Moriaen, vs. 1935.
[7] Biedermann 1995, p. 365.
[8] Ronnberg & Martin 2011, p. 622.
[9] Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael, vss. 13-17.
[10] Roman van Lancelot ed. 1986, p. 148.
[11] Het EWNT vermeldt overigens bij paradijs dat het teruggaat op het Avestisch paira-daēza-, ‘omheining’.
[12] Van Buuren 1992, p. 115. Dit kan niet los gedacht worden van de voorstelling van een sympathetische kosmos en de natuur als een boek dat gelezen en onderzocht kan worden om tot hogere inzichten te komen.
[13] Symbool van het huwelijk.
[14] Pleij 2003, p. 198 noemt overigens tevens het beeld van de primordiale Gouden Tijd, zoals o.a. Herodotos, Vergilius en Ovidius zich voorstelden in het begin der tijden, waarin de wereld enkel positief en de natuur harmonieus zou zijn.
[15] Wiersma 1992, p. 21.
[16] Hier zij nog gewezen op latere schilderingen van de tuin van Eden, waarin wezenlijk een grote sommering van dieren en planten te zien is. Dit ‘opsommingstopos’, wat indruk wekt, maakt dat ook Eco in zijn De betovering van lijsten het Paradijs van Roelant Savery uit 1626 opnam. Zie bijlage.
[17] Idem, p. 24.
[18] Uit Oldenburger-Ebbers 1992, p. 94.
[19] Zie Kruk 1992 voor een overzicht. Uitvoeriger zijn Ariès & Duby 1988, p. 434-442.
[20] Ronnberg & Martin 2011, p. 146.
[21] Hier wordt verwezen naar de beschrijving in het reisverslag van Odoric van Friuli, ed. 2008.
[22] Idem, p. 28.
[23] Pleij 2003, p. 198-199.
[24] De tuin als plek van bezinning is terug te vinden bij kloosters, en is een benadering die zover strekt als Japan. Aanverwant is hier kennelijk de toren als plek van ijverige studie, zoals de geleerde in zijn ‘ivoren toren’.
[25] Fol. 5r.
[26] De jongeman heet hier Turias: zou dit een speaking name kunnen zijn? Want toren gaat terug op het Latijnse turris.
[27] Wijngaard 1964, p. 108.
[28] Of aangaande de toren en de tuin in Babylon ook gedacht moet worden aan de legendarische hangende tuinen is niet duidelijk.
[29] Wijngaard 1964, p. 110. In de werkelijkheid hadden vele tuinen een bron in het midden, hetwelk verband houdt met de bron in het hof van Eden; zie bijlage.
[30] Bij laatstgenoemde postuum.
[31] Warner 1995, p. 244.
[32] Blauwbaards afzichtelijkheid en latere moordlustige wangedrag rechtvaardigen een karakterisering van hem als monster, waarmee hij doet denken aan de oger en draak. Uiteindelijk werd echter ook Eden beveiligt door een engel met een vlammend zwaard, om ongewenst bezoek tegen te houden.
[33] Illustraties van het voorstellen van de wildernis als gevaarlijk en onheilspellend zijn bijvoorbeeld Karel ende Elegast en Dantes Divina Commedia, waarin Dante zich aanvankelijk in een duister bos bevindt, verdwaald en beloerd door beesten.
[34] Hugenholtz 1992, p. 17. Daarbij wordt nog gezwegen van het Hooglied als uitgesproken erotische liefdespoëzie.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Lawrence Principe, 'The Secrets of Alchemy': review

Mulisch en Márquez: van woorden naar beelden

Het Midden-Oosten ontdekken: van een Vlaams muziekfestival tot de 12e-eeuwse al-Sohrawardi