Van Hortus Conclusus tot Virgo Inclusa: Symbolische verwantschap tussen lusthoven en opgesloten maagden in torens
Inleiding
In
dit onderzoek zal gepoogd worden een relatie aannemelijk te maken tussen twee
bekende motieven in de middeleeuwse literatuur en ook de latere
sprookjesliteratuur, namelijk de hortus
conclusus en de toren. Beide
elementen keren frequent terug gedurende de middeleeuwen, tot en met moderne
literatuur aan toe. Kennelijk hebben omsloten en moeilijk toegankelijke
plaatsen altijd tot de verbeelding gesproken. Ze zijn als het Hof van Eden en
de Toren van Babel al terug te vinden in Genesis,
maar zijn vandaag de dag ook bekend uit sprookjes van bijvoorbeeld de
gebroeders Grimm, zoals het nog altijd bekende Repelsteeltje. Het motief valt mogelijk zelfs te herkennen in de
modernistische roman Het slot van
Franz Kafka, en in weer een andere tak Boccaccio’s Decamerone, De Sades 120
dagen van Sodom en Edgar Allan Poe’s Het
masker van de rode dood. Daarmee is geenszins gesteld dat de betekenis,
vormgeving en morele lering (zo die er is) steeds hetzelfde is, integendeel,
maar het ene beeld dient als voedingsbodem voor het andere, en is uiteindelijk
niet langer gebonden aan één enkele tekst, maar verwordt tot algemeen
cultuurgoed. Uiteindelijk wil dit dus zeggen dat Kafka zijn op de berghelling
gelegen slot als hoog verheven, onbereikbare en ondoorgrondelijke besloten
plaats niet rechtstreeks gebaseerd heeft op de toren uit het verhaal van
Assepoester of de Torenkaart in het tarotspel. Het heeft er echter alle schijn
van dat veel van deze verschijningen op de één of andere manier met elkaar
verbonden zijn in onze Europese cultuur, en dat ze dus essentiële kenmerken
delen. Dit is al met al nogal abstract en van veel te grote schaal om hier
nader behandeld te worden.
In
onderhavig onderzoek zal de focus liggen op een concretere relatie, namelijk
die tussen de hortus conclusus en de toren zoals die in de middeleeuwse
literatuur terugkeren, en hun verband met de toren zoals die in sprookjes
voorkomen. Als illustratie en casestudy wordt een beroep gedaan op de
Middelnederlandse letterkunde, in het bijzonder het liefdesverhaal Floris ende Blancefloer, waar zowel een
besloten lusthof als wel een toren voorkomen, een combinatie die soms ook op
vijftiende-eeuwse schilderijen te zien is. Het hortus conclususmotief keert
betrekkelijk veel maar ook gevarieerd terug in de middeleeuwse bellettrie, en
de Middelnederlandse gevallen kunnen dan ook als verschijnselen van een breder
fenomeen beschouwd worden. In de middeleeuwse gevallen draait het primair om
een locatie in de wereld die op de één of andere wijze afgesloten is van de
normale wereld. Daarbinnen ligt een werkelijkheid of situatie die daarvan erg
afwijkt in positieve zin. Het is een plek waar men schoonheid, vrede en rijkdom
kan aantreffen. Als zodanig is het een sprookjesachtige locatie, een element
wat ook daadwerkelijk in sprookjesteksten terugkeert. In welke hoedanigheid
komt dit echter in de literatuur terug, en welke invloed hadden deze motieven
voorts op de latere sprookjesvertellingen? Voor nu wordt de hypothese benadrukt
dat het concept van de toren niet los gedacht kan worden van de omsloten tuin,
en dat het in een aantal gevallen mogelijk is de toren te karakteriseren als
geïnspireerd door het motief van die tuin. Direct daarmee verbonden is dan de
functie van de toren in sprookjes. Alle delen ze karakteristieken, en om het
verband aannemelijk te maken, zullen in dit onderzoek illustraties uit de Middelnederlandse
literatuur gegeven worden om de symboliek en functie van beide elementen te
belichten.
De concepten
Alvorens
de overeenkomsten tussen de hortus en de toren te bespreken, ligt het voor de
hand eerst stil te staan bij de betekenissen die zowel de toren als de omsloten
tuin gehad hebben in de middeleeuwen, althans voor zover we die tegenkomen in Middelnederlandse teksten.[1]
De toren
Vanzelfsprekend
heeft de toren in eerste instantie zijn meest letterlijke betekenis gehad, dat
wil zeggen dat de toren direct geassocieerd werd met verdediging en
bescherming. Een militair bouwwerk dus, waarvan het strategisch nut niet nader
toegelicht hoeft te worden. Deze functie van de toren keert veelvuldig terug in
kronieken en ridderverhalen, zoals de Rijmbijbel
van Jacob van Maerlant (ca. 1230-1300). Als zodanig heeft de toren een
symbolische functie als het gaat om heersers die dit bolwerk met hand en tand
verdedigen tegen aanvallers, en het veroveren ervan is al even symbolisch. Per
slot van rekening gaat de toren ‘hoghe ende scarp op’[2]: degene
die erop staat kijkt letterlijk dan wel figuurlijk neer op de aarde. Om deze
redenen worden torens niet zomaar gebouwd. Ze worden bijvoorbeeld omschreven
als hoog, sterk[3]
(‘sterck’), groot[4]
(‘groet’), kostbaar[5]
(‘dier’) en oersterk[6]
(‘oueruaste’), al moet worden opgemerkt dat het niet altijd eenvoudig is een
typische toren te onderscheiden van de donjon. Binnen dit kader kan men ook de
torens plaatsen die terugkeren in de wapens van adel en steden. Hans Biedermann
haalt een zekere Böckler aan, die in 1688 schreef dat wapenvoerders zo verwezen
naar kastelen en torens die ze beklommen of verdedigd hadden.[7] Deze
betekenissen en gebruikscontexten maken dat Ronnberg en Martin spreken van
‘hiërarchieën van hoger en lager, macht en onmacht’.[8]
Op
deze pragmatische functie bestaat een wat romantischer variant, welke, naar het
schijnt, in het Middelnederlandse corpus weinig voorkomt. Jacob van Maerlant
beschrijft in zijn Spiegel Historiael
de bouw van een toren door koning Cosdroe, die er vervolgens zijn gouden troon
plaatst en er gaat zetelen.[9]
Misschien ligt de interpretatie van een donjon hier meer voor de hand, maar dat
het om een uitgesproken torenachtige constructie gaat, wordt gesuggereerd
door de beschrijving van de troon, waarbij een duidelijk verband tussen hemel
en aarde gelegd wordt, terwijl een toren dit verband juist materialiseren zou:
‘Indien
troen stont die fighure
Der
zonnen enter manen scone,
Enter
sterren vanden trone,
Ghelijc
alse een erdsch hemelrike.’
(18-21)
De
defensieve functie impliceert al een karakter van afzondering, maar de volgende
stap doet dat nog veel meer. De toren kan namelijk ook fungeren als gevangenis.
In de literatuur hoeft het niet per se om een complete Bastille-look-a-like te
gaan. De toren vervult dan eenvoudigweg de rol van (tijdelijke) cel voor een
hoofdpersoon. In de Roman van Lancelot
wordt hiernaar verwezen, als Lancelot tegen Walewein spreekt van zijn
gevangenschap in de Toren van Verdriet.[10] Directer
en uitvoeriger is Van Brandenborch in
het Antwerps Liedboek:
‘Het
is gheleden iaer ende dach
dat
Brandenborch geuangen lach
Gheworpen
in eenen toren
Van
steenen waren die mueren’
(strofe
1)
Bij
deze functie staan ook Ronnberg en Martin stil in hun bespreking van de
torensymboliek. Ze voegen er eigenaardig genoeg echter aan toe dat het
binnenwerk van de toren een ‘vrouwelijk symboolkarakter’ heeft, een opmerking
die wellicht verband houdt op de aloude dualistische voorstelling van mannelijk
zijnde warm, expansief, actief, uitwendig, en vrouwelijk zijnde koud, besloten, passief en inwendig. Kortweg, yang en yin. Typisch
is hierbij echter wel dat voor de laatste torenfunctie, die in dit essay
essentieel is, juist vrouwen in de
torens leven.
Van
bovengenoemde functies is de stap niet groot naar de toren als een veilige
bewaarplaats, waarbij de wezenlijk functie omgekeerd is. Waar de
gevangenistoren iemand van de buitenwereld weghoudt, daar wordt nu de
buitenwereld van de persoon weggehouden. Van alle gebruiksfuncties in de
middeleeuwse literatuur is het deze die verband kan houden met het idee van de
hortus conclusus, een verband wat verderop besproken zal worden.
De hortus conclusus
Eerst
nog de hortus conclusus zelf. Letterlijk gaat het om een ‘besloten tuin’, iets
wat strikt etymologisch gezien een tautologie is. Het Etymologisch Woordenboekder Nederlandse Taal (EWNT) meldt dat tuin
teruggaat op het Protogermaanse *tūna-,
‘omheining’, ‘omheinde ruimte’, een betekenis die nog uitgaat van een vroege
Nederlandse vermelding ervan: tuni far uurpana ‘omvergeworpen
omheiningen’ (tiende eeuw, Wachtendonckse
Psalmen). In acht genomen dat woonplaatsen in vroegere tijden vaak omheind
en besloten waren, is de betekenisontwikkeling van *tūna- naar het Nieuwengelse town
geheel niet verwonderlijk. Terzijde geldt een soortgelijke ontwikkeling ook voor
het woord gaard, teruggaand op het
Protogermaanse *gardōn-,
‘omheinde ruimte’ (verwant aan Lat. hortus).
Voor
de literaire tuin zoals die terugkeert in de Middelnederlandse literatuur zijn
verschillende elementen van invloed geweest. Zo zijn Genesis en het Hooglied belangrijke
bronnen geweest, waarbij het niet veel verbeelding vereist om het Hof van Eden
voor te stellen als een perfect aangelegde tuin waar de mens vredig kan
genieten van de natuur, hoewel deze de tuin wel dient te onderhouden.
‘God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin
plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen
opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin
stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. Er ontspringt
in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote
stromen.’[11]
(2:8-10)
Sowieso
was voor de middeleeuwer de kosmos een zinvol geconstrueerd geheel,[12] dus
geheel woest was de natuur als zodanig niet. Het allegorische Hooglied op zijn beurt geeft eveneens
een zeer positieve indruk van de hortus conclusus als idyllische plek waar
geliefden vertoeven:
‘Zusje, bruid,
een besloten hof ben jij,
een gesloten tuin,
een verzegelde bron.
Aan jou ontspruit een boomgaard vol granaatappels[13],
met een overvloed aan vruchten,
hennabloemen, nardusplanten,
nardus en saffraan, kalmoes en kaneel,
wierookbomen, allerlei soorten,
mirre, aloë,
balsems, allerfijnst.
Je bent een bron omringd door tuinen,
een put met helder water,
een bergbeek van de Libanon.’
(4:12-15)
Juist
door de ongereptheid en ongenaakbaarheid is de hortus een symbool geworden voor
Maria, en inderdaad ziet men in middeleeuwse hortusafbeeldingen niet zelden de
Maagd zitten tussen een mooie groene omgeving. De tuin is, zogezegd, even
maagdelijk als de maagd zelf, zoals bovenstaande verzen suggereren. Zo valt ook
in de Gloriant te lezen:
‘Dat dede al der minnen aert,
Dat hi vercoes den edelen bogaert,
Mariën, dat edel vat,
Daer in verborghen was die scat,
Die ons allen heeft ghecocht
Ende uter ewegher pinen brocht.’
(595-600)
De maagdelijke plek
is in sommige Middelnederlandse teksten de locatie waar, net als in torens, kennelijk
een schone maagd vertoeft. In dezelfde Gloriant
ziet ‘Florentijn die maghet’ een valk neerdalen in haar bogaert, als teken dat haar geliefde onderweg is (616-621). Andere
voorbeelden zijn legio. Voor boomgaardsymboliek, zie ook Vanden bogaert die ene clare maecte.
Een geheel andere
bron die van invloed is geweest op welbepaalde natuurvoorstellingen is de
pastorale poëzie van Vergilius (en Theokritos voor hem), hoewel ook Ovidius’ Metamorfosen zeker niet arm is aan mooie
natuurbeschrijvingen.[14] Vergilius’
Eclogen zijn aantoonbaar als
voorbeeld gebruikt voor het omschrijven van bekoorlijke openluchtlocaties.[15] Een
belangrijk verschil is hier echter wel dat Vergilius de natuur zelf
verheerlijkt, en geen bewust aangelegde tuin. Dat staat het overnemen van zijn natuurdescriptie
evenwel niet in de weg, waarbij gedacht kan worden aan een sommering van mooie
bloemen, struiken en bomen.[16] Het
heerlijk oord dat geschetst wordt, stond van oudsher bekend als locus amoenus, een bekoorlijke plek
‘zonder praktisch nut en al dan niet geassocieerd met het paradijs’.[17]
Inderdaad is het lusthof voor Albertus Magnus louter voor plezier. In zijn
verhandeling De vegetabilibus (I, 14)
schrijft hij:
‘En dan zijn er ook nog stukken land die minder dienen voor het nut en
de vruchtopbrengst, maar die zijn ingericht voor het genot […]: dit zijn
plaatsen die viridantia of viridaria, groene lusttuinen genoemd worden.’[18]
In de middeleeuwen
zijn verschillende typen tuinen te onderscheiden, van de medicinale tuin tot en
met het afgesloten hoofse lusthof,[19] waar de
welgestelden ‘afgezonderd van de drukte van het dagelijks leven’ konden
vertoeven.[20]
Die functie had het onder andere ook in kloosters (< clostrum < claustrum,
‘afsluiting’, ‘omheining’), waar het als afspiegeling van het verloren Paradijs
kon gelden. Ook bij de kruidentuin gaat het echter om het zorgvuldig cultiveren
van het goede der aarde, afgezonderd van de minder florissante buitenwereld. Nu
het dagelijks leven en de alledaagse omgeving sowieso een weinig goede pers hadden,
is het ook niet verwonderlijk dat de meest ideale locaties vaak juist
afgezonderd en doelbewust gemaakt zijn. Men denke aan de Elysische velden, de
tuin van de Hesperiden, de legendarische paradijselijke tuin van de leider der
Assassijnen[21]
en natuurlijk het Hof van Eden.
De locus als lusthof,
die in de middeleeuwen nog veel zal terugkeren als locatie waar minnaars en
minnaressen elkaar heimelijk kunnen ontmoeten, kent dus een aantal
toespitsingen en staat in een oude traditie. Reeds bij Varro en Isidorus is echter
de (abusievelijke) duiding als liefdestuin te vinden, waarbij amoenus onterecht in verband gebracht
wordt met amor.[22] Vooral
hierdoor is vermoedelijk het beeld van de locus als uitgesproken liefdesplek de
wereld in geholpen, en verder hebben ook Isidorus en Barthelomeus Anglicus
sterk bijgedragen aan de conceptie van het Paradijs.[23] In elk
geval treft men reeds bij klassieke auteurs de lieflijke natuurlocatie al aan
als doelbewust gecreëerd, als perfecte combinatie van natuur en schepping, en
zowel de bijbelse als de klassieke traditie hoeven elkander niet uit te
sluiten, zoals verderop zal blijken.
Voor nu kan een korte
opsomming gemaakt worden van eigenschappen die karakteristiek zijn voor de
hortus conclusus. Het is namelijk
- . duidelijk afgesloten van de buitenwereld
- vredig en ordelijk
- lastig bereikbaar
- luxueus
- een plek waar de geest[24] of de liefde tot bloei komt
- een plek waar geliefden samenkomen
Literaire hoogbouw
Om de
toren als afgezwakte variant op de hortus conclusus te kunnen kenmerken, dient
de toren natuurlijk te beantwoorden aan meer criteria dan alleen de
afzondering, anders zou zelfs een gevangenis volstaan. Het gaat dan ook niet
alleen om de vorm en functie van het bouwwerk, maar ook om de inhoud. De tuin is
bijbels gezien een plek van bijzondere en amoureuze ontmoetingen. Wil de
vergelijking standhouden, dan moet ook de toren een plaats zijn van een
bijzondere ontmoeting. Waar in de tuin letterlijk dingen tot bloei komen, daar
komt in de toren iets figuurlijk tot bloei. Er is een aantal verhalen waarbij
een jonkvrouw in een toren verblijft, zoals de Pelgrimagie vander menscherliker natueren[25] en een
selectie daarvan behandelt dit gebeuren in amoureus verband, zoals Historie van Turias ende Floreta, waarin
bij het paleis overigens óók gewag gemaakt wordt van een ‘wtnemenden schoonen
hof vol diversche sonderlinghe boomen, vruchten, welrieckende cruyden’. Geheel
tegenstrijdig in dit verband is Jacob van Maerlants Merlijn, een verhaal over de tovenaar die zo hopeloos verliefd is
op een vrouw, dat hij er nooit meer van wil scheiden en het hof van koning
Arthur voorgoed verlaat. Zij ontfutselt hem echter al zijn magische kennis, en
gebruikt die uiteindelijk tegen hem. Merlijns lot raakt verbonden met een toren
en kan daar niet meer uit, terwijl de vrouw hem af en toe zal bezoeken. Dit is
de wereld op zijn kop, satirisch zo men wil.
Markant
is hier uiteindelijk echter toch de roman Floris
ende Blancefloer. Daarin komt niet alleen een toren uitvoerig aan bod,
waarin Blancefloer in weelde maar ook zekere eenzaamheid verblijft, maar is
eveneens uitgebreid sprake van een prachtige tuin bij die toren. Om na te gaan
in hoeverre de toren een voortzetting is van de hortus, zal hierna de bewuste
passage uit Floris ende Blancefloer
als casusstudie aangevoerd worden.
Floris, de toren ende Blancefloer
Nu
bestaat het gevaar natuurlijk dat de gegevens uit Floris ende Blancefloer overhaast geëxtrapoleerd worden, maar het
verhaal staat zeker niet alleen als het gaat om tuinen, torens en geliefden. Voorbeelden
voor nadere analyse hadden ook elders vandaan gehaald kunnen worden. Marie de
France beschrijft in één van haar lais, de Yonec,
bijvoorbeeld een toren waarin een mooie dame gevangen wordt gehouden, alwaar ze
na verloop van tijd een magische minnaar ontmoet die als vogel binnen komt
vliegen. Een tweede en mooi voorbeeld van de gepaardheid van toren en tuin is
in Marie’s lai Guigemar te vinden,
waar een knappe nobele dame uit jaloezie door haar man, de koning, is
opgesloten, met verder als enige vrije ruimte een tuin langs de kust, ommuurd
met groen marmer. In die tuin komt haar aanstaande redder aangestrand. Een
andere Franse tekst, de overbekende Roman
de la Rose, bevat zowel een omsloten tuin waar het positieve des levens
wacht, als ook een toren waarin de begeerde ‘roos’ van de hoofdpersoon
opgesloten wordt. Ook in het reeds genoemde latere liefdesverhaal Historie van Turias ende Floreta wordt
de maagd Floresta veilig gevangen gehouden in een toren naast het paleis van
koning Ados.[26]
Wat over dit alles echter valt te zeggen, volgt pas na de bespreking van
eerstgenoemde.
Floris
en Blancefloer vormen elkanders wederhelft en trekken al met elkaar op van
jongs af aan. Ze zijn onafscheidelijk, maar Floris’ ouders zien haar niet
zitten als toekomstig huwelijkskandidaat. Daarom bedenken ze een list en
verkopen ze haar als slavin. Uiteindelijk komt Floris erachter en gaat hij haar
zoeken. Dit leidt hem naar Babylon. De toren van de Babylonische koning die
Blancefloer in zijn bezit heeft doet niet af aan de andere, elders beschreven.
Ook dit is een architectonisch prachtig en majestueus meesterwerk, want het is
immens en van kostbaar materiaal. Wijngaard duidt de omschrijving als een
verwijzing naar de turra Davidis, als
symbool ontleend aan, hoe verrassend, het Hooglied.[27] De
beschrijving ervan beslaat de verzen 2383 tot en met 2438.[28] Wijngaard
stelt tevens dat, naast de hortus conclusus, ook de toren in de middeleeuwen
een symbool voor Maria en maagdelijkheid geworden was, en dat we zodoende
moeten concluderen dat Blancefloer rein en ongenaakbaar was, althans voor
Floris en alle andere mensen die niet tot de onmiddellijke hofhouding behoorden.
Voor Wijngaard is ten slotte de boomgaard hier van ongeveer dezelfde betekenis,
met andermaal het Hooglied als
inspiratiebron.
In
de haast ‘superlatieve beschrijving’, welke toch sprookjesachtig aandoet, wordt
tevens duidelijk dat Blancefloer op de vierde en bovenste verdieping woont, en
inderdaad lijkt daarmee gezegd te worden dat ze verheven is boven de dagelijkse
bekommernissen. Ze heeft dus het beste uitzicht. Nu is het zo dat de koning
steeds de mooiste vrouw uitzoekt als bruid om die een jaar lang in zijn toren
te bewaren. Na dat jaar van weelde en zorgeloosheid roept hij al zijn vazallen
bijeen en laat hij de vrouw door een ridder het hoofd afhakken. In de tuin
kiest hij uit de jonkvrouwen vervolgens een nieuwe bruid voor het komende jaar.
Deze
tuin beantwoordt geheel aan het beeld van de hortus conclusus. Als Floris
verder over de tuin ingelicht wordt, lezen we:
‘Die
bogaert es al omme bevaen
Ende
besloten met enen mure,
Daer
met goude ende met lasure
Ende
met andren varwen gemaect es an
Meer
dan ic u geseggen can.’
(2530-2534)
Daarna
volgt een verdere beschrijving van de tuin in al zijn schoonheid. Er is een
riviertje, er zijn allerlei stenen, diersoorten en boomsoorten, vogels zingen
er altijd en planten bloeien er het hele jaar door. Kortom,
‘Soe
wie so inden boghaert ware
[…]
Hi
soude wanen sijn int paradijs.’
(2574,
2580)
Wanneer
de koning zijn nieuwe bruid kiest, moeten de schone dames één voor één langs de
fontein lopen terwijl hij toekijkt. Als het water van de fontein helder blijft,
dan betekent het dat de dames nog maagd zijn. Ook hierbij verwijst Wijngaard
naar het Hooglied, waarin sprake is
van een ‘verzegelde bron’.[29] Het is
dan ook een bron die nauw verbonden is met het idee van maagdelijkheid, als
zodanig binnen het christendom nog een symbool voor Maria. Na genoemde passage
wordt spanning in het verhaal ingezet door de mededeling dat over een maand de
koning zijn huidige bruid zal executeren, terwijl hij Blancefloer op het oog
heeft. Geruststellend is dan wel, dat hij bereid is haar zijn hele leven lang
als vrouw te houden. Let wel, we zitten hier in een tuin gelijk het paradijs,
in het paleis der paleizen, waar de mooiste vrouwen gehoorzamen aan de wil van
de koning, dus Blancefloer moet dan wel een zéér indrukwekkende vrouw zijn.
Haar woonplaats onderstreept dat.
Wijngaard
waakt er ondanks zijn drietal duidingen op basis van het Hooglied voor de auteur een overwegend religieuze intentie toe te
dichten. Het betreft hier inderdaad een primair wereldse tekst, met liefde die
ook van het lichaam is, en niet louter platonisch. Religie speelt in de
gebeurtenissen in de tuin en toren dan ook nauwelijks een rol. De symboliek, mag
men concluderen, is nu eenmaal courant geworden.
Om
zijn geliefde Blancefloer te bereiken moet Floris eerst de toren binnen zien te
komen, iets waarin hij gesterkt wordt door zijn uitverkoren rol haar partner te
mogen zijn. Eerst moet hij langs de poortwachter zien te komen, waarmee hij een
potje schaak speelt en wint. Vervolgens wordt hij de toren in gesmokkeld door
in een mand te gaan zitten die volgestopt wordt met rozen. Daarbovenop krijgt
hij tevens, ter extra camouflage, een rozenkrans op zijn hoofd. Dit alles
gebeurt precies op de eerste dag van de maand mei. Aldus komt hij uiteindelijk
het vertrek van Blancefloer binnen, waar zij elkaar eindelijk weer terugzien. De
koning komt erachter, maar accepteert uiteindelijk hun onvoorwaardelijke liefde
en laat ze gaan.
Wellicht
is dit één van de meest uitgewerkte verhalen in de Middelnederlandse literatuur
als het om torens, tuinen en geliefden gaat, en hier zijn ze ook daadwerkelijk
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het ene element versterkt het andere. De
toren kan daarom beter niet gezien worden als iets dat totaal apart staat van
de omringende tuin, wat de muren in eerste instantie misschien suggereren. Het
is veeleer een bijzondere en exclusieve voortzetting daarvan, want in de tuin
mogen al weinig mensen komen, maar in de toren nog minder. De tuin is een
beschermde locatie in een goed verdedigde stad, maar binnen die tuin is nóg een
bolwerk, wat de status daarvan nog meer onderstreept. Dat bolwerk staat hier
echter in het teken van liefde, zij het omwille van de libidineuze
flexibiliteit van de koning, zij het om de reddingspoging van Floris als koene
ridder. Een derde concrete voortzetting is de pracht, want niet alleen de tuin
is fraai en vredig, maar ook de toren. Tot slot bloeien in de tuin de dingen
letterlijk, en hoewel Floris ook met echte bloemen naar Blancefloer gaat, komt
vervolgens figuurlijk weer iets tot bloei. Men denke hier terug aan de Yonec, en het is duidelijk dat een toren
niet altijd een sombere eindhalte hoeft te zijn. Kijkt men terug naar de eerder
gegeven puntenlijst van de hortus conclusus, dan valt op dat de hier beschreven
tuin aan de criteria voldoet, maar deze evengoed ook toegepast kunnen worden op
de toren. Een belangrijk verschil is echter dat in de aloude lusthof mensen van
stand vrijwillig samenkomen ter vertier, terwijl hier en in andere verhalen nobele
mensen (van vrouwelijke kunne) moedwillig worden vastgehouden. Qua motief is er
dus een duidelijke beweging ‘naar binnen toe’, en krijgt het geheel een veel
statischer karakter. Hoewel de verhaalelementen erg aan elkaar doen denken, is
er kennelijk ook verschil.
In
het volgende zal de laatste stap genomen worden. Torens zullen besproken worden
in relatie tot sprookjes van later datum, en waarvan de effecten nog altijd
nagalmen.
De sprookjestoren
Ook
in sprookjes komen torens nu en dan voorbij. De veronderstelde lijn van de
hortus naar de middeleeuwse toren, waarvan de aanzet gegeven is in de oudheid,
lijkt te kunnen worden doorgetrokken naar de vroegmoderne tijd, waar invloedrijke
werken met sprookjes verschijnen van de hand van Straparola en Basile.[30]
In
Le piacevoli notti beschrijft
Straparola weliswaar weinig torens, maar er zit een typische bij die past bij
de functies zoals eerder beschreven. Op de vierde nacht in de tweede fabel
schrijft hij:
‘And,
forasmuch as he was greatly in fear lest his wife, on account of
her
marvellous beauty, should be courted by divers of the gallants of
the city,
and perhaps give occasion for some disgraceful scandal,
through
which the finger of scorn might be pointed at him, he
resolved
to restrain her in a certain lofty tower of his palace, out of
sight of
all passers-by.’
Ook
hier keert het inmiddels bekende tafereel terug van een knappe en edele dame
die uit voorzorgsmaatregelen wordt opgesloten in een degelijke, eminente toren,
van waaruit ze niet in contact kan komen met de alledaagse mensen en hun
hebbelijkheden. Het is tevens die toren waarin de heer en zijn jonge vrouw elke
avond samen slapen, en daarmee keren liefde en vereniging ook terug (of wat men
daar destijds ook van dacht).
Basile
heeft de verhalen in zijn Pentamerone
meer torens toebedeeld, en ook die torens zijn aanverwant. Zo bijvoorbeeld het
tiende verhaal, Parsley. Daarin wordt
namelijk opnieuw een jongedame in een toren opgesloten, hoewel die ditmaal geen
ingang heeft. Bovendien is het geen argwanende echtgenoot die hiertoe opdracht
geeft, maar een oger. Of het eenentwintigste verhaal, The Three Enchanted Princes, waar we opnieuw een knappe jongedame vinden
die opgesloten is in een toren, ditmaal echter gelokaliseerd in het midden van
een meer, bewaakt door een draak. Een dappere man met goede inborst die de dame
komt redden blijft ook niet uit.
In
veel latere tijd stellen de gebroeders Grimm hun lijvige Kinder- und Hausmärchen op. Ook daarin passeren torens de revue.
In Dornröschen (KHM 50), bijvoorbeeld, heeft het kasteel van de koning
en koningin een oude toren, waar de vijftienjarige prinses een oude spinster
aantreft. Bij het aanraken van het spinnenwiel valt de jongedame comateus neer,
terwijl ook de rest van het koninkrijk in diepe slaap valt voor lange tijd. Doornstruiken overwoekeren het
kasteel. Na vele jaren komt een koningszoon, die er als eerste eindelijk in
slaagt zich een weg door de struiken te banen en de knappe prinses te bereiken,
die nog altijd in de toren ligt. Hij kust haar, en zij ontwaakt, leidend tot
een happy-end. In een ander sprookje, Rapunzel (KHM 12), wordt de
naamgeefster van het verhaal doelbewust opgesloten in een toren zonder toegang,
met slechts in de top een klein raam. Ook zij wordt na lange seclusie bevrijd
door een prins. Als voorlaatste voorbeeld nog Die Nelke (KHM 76), waar
de koning uit woede zijn vrouw laat opsluiten in een hoge toren, ‘in which
neither sun nor moon could be seen’, en waar ze onafgebroken zeven jaar lang
vereenzaamd. Ze wordt gered door haar zoon en sterft drie dagen later.
Tot slot een sprookje uit een andere hoek,
namelijk La Barbe Bleue (Blauwbaard), dat hier als verdere
illustratie zal dienen, juist omdat het ogenschijnlijk zo anders is. Dit
betrekkelijk bekende verhaal werd in 1697 geschreven door Charles Perrault en
kent meerdere hertellingen. Primair lijkt het een spannend en moraliserend
verhaal, waarbij het gaat om nieuwsgierigheid en de ongepastheid en gevolgen ervan,
in het bijzonder voor de vrouw.[31]
Een jongedame van stand trouwt na enig aarzelen met een edelman, Blauwbaard,
wiens faciale struikgewas nogal angst inboezemt.[32]
Op een dag zegt Blauwbaard voor urgente zaken weg te moeten, en hij overhandigt
een bos sleutels aan zijn eega, waarmee alle deuren in het kasteel geopend
kunnen worden. De bos sleutels komt echter met één vebod, namelijk dat een
kamer aan het einde van de grote hal op de begane grond ongeopend blijft, ook
al verschaft een kleine sleutel ook daar toegang toe. Hij vertrekt, en de
verboden ruimte lonkt, waardoor de echtgenote de deur ervan uiteindelijk toch
opent, net als dat Eva het ene verbod van de Heer uit nieuwsgierigheid niet kon
naleven. Wat ze ziet, is een met bloed besmeurde ruimte waar vrouwenlijken
tegen de muren liggen. Het betreft Blauwbaards vorige echtgenotes. Bij zijn
voortijdige terugkomst bemerkt hij wat zijn vrouw gedaan heeft, en besluit haar
te doden. In tranen smeekt ze nog een paar minuten af om haar gebeden op te
zeggen in haar toren, en ondertussen zegt ze haar zus Anne, ook aanwezig, naar
de top van de toren te schieten en van bovenaf uit te kijken naar hun broers, die
op diezelfde dag zouden langskomen. Inderdaad zijn ze in de verte te paard te
zien en krijgen ze dan een teken dat ze haast moeten maken. Op het zekere
moment dat Blauwbaards zwaard bijna het hoofd van de echtgenote eraf dreigt te
slaan, stormen de dappere broers binnen en doden ze de seriemoordenaar zonder
pardon.
In dit verhaal verloopt één en ander niet
zoals verwacht na het voorafgaande uitstapje naar verhalenland. De sfeer is
omineus en van liefde is eigenlijk geen sprake, laat staan dat de tweelingziel
van de vrouwspersoon opwachting maakt. Tevens is er geen sprake van eenzame opsluiting
en tijdenlang wachten. Integendeel, het verhaal lijkt in eerste instantie
vrolijk en weelderig, met feesten en veel vrijheid, ook voor de vrouw. Slechts
indirect komt de lezer te weten dat zij haar persoonlijke vertrekken in een
toren heeft, en daar is alles wel mee gezegd. Toch valt een voortzetting te
bespeuren van oudere, reeds beschreven patronen.
Hoe men het ook wendt of keert, er is sprake
van een toren, en die toren is rechtstreeks of uitsluitend verbonden met de
vrouwelijke hoofdpersoon, in casu een jongedame van stand. Wanneer de loop der
gebeurtenissen snel van weelderige pieken naar dramatische dalen dendert,
verwordt de toren echter wel degelijk tot een plek waaruit niet langer te
ontsnappen valt. Terwijl de echtgenote zich in haar laatste levensogenblikken
bekommert om haar zielenheil, is het echter wel haar zus die boven in de toren
staat te wachten en te staren, maar niettemin volgt hieruit een andere overeenkomst.
Redding is namelijk nabij, wederom van mannen, en wederom niet de minsten, met
dien verstande dat zij geen amoureuze drijfveren hebben, maar slechts hun
bloedverwant willen redden.
Uit deze voorbeelden blijkt dat de
sprookjesliteratuur vanaf de zestiende tot en met de negentiende eeuw
herhaaldelijk constellaties laat zien van vrouwen, torens, opsluiting en
reddende mannen. Ze komen kennelijk bij markante en representatieve auteurs in
het genre voor, en het is overigens zeker niet ondenkbaar dat deze motieven
zich ook van hen uit (nog) verder verbreid heeft. Binnen het corpus van
genoemde auteurs zijn het ook nog eens betrekkelijk bekende verhalen waarin de
juist geschetste constellatie terugkeert. Deze gegevens in ogenschouw genomen,
lijkt het veilig te stellen dat men hier inderdaad met een patroon van doen
heeft, en dat het geen toeval betreft.
Conclusie
Het is niet gezegd dat er één vast format is
dat gehonoreerd en toegepast wordt als bloedeloze imitatio, en dat is er ook
nooit geweest. Auteurs doen daadwerkelijk iets met tradities en dus bekende
elementen. De lijst van eigenschappen die eerder van de hortus conclusus
gegeven werd is dan ook een abstractie, maar niettemin een richtlijn. Als men
vier van de zes punten zou verwijderen, is het maar de vraag of er nog veel van
de hortus overblijft, althans, zoals men die leert kennen in romantische
idealistische teksten. Als één of twee elementen op een later moment in een
willekeurige tekst tevoorschijn komen, dan is dat dan ook geen doorgaande lijn
zeker.
Om nauwkeuriger te zien welke elementen van
de hortus conclusus zich hebben voortgezet in het gebruik van torens zoals die
uiteindelijk onder andere in sprookjesliteratuur terug te vinden zijn, zullen
hierna beknopt en puntsgewijs de deelaspecten van de hortus conclusus besproken
worden op basis van de beschreven voorbeeldteksten.
Duidelijk afgesloten van de buitenwereld. Waar het primair om gaat is natuurlijk de
afbakening van het mooie, goede, harmonieuze en veilige van de gewone natuur,
de chaos, de dagelijks zorgen enzovoort. Een locatie is altijd een welbepaalde
plek in een groter geheel. Bij middeleeuwse tuinen komt dit aspect sterk naar
voren, zoals uitvoerig beschreven in al zijn aspecten in de bundel Tuinen in
de middeleeuwen, onder redactie van Stuip en Vellekoop. Bij Floris ende
Blancefloer is de toren voorts meer een verlengstuk van de tuin, en hij
beantwoordt terdege aan de exclusiviteit die de ‘omslotenheid’ verschaft. De
muren zijn dan ook hoog en sterk, zoals men, zo bleek, niet zelden tevens in
andere teksten en genres zoals het sprookje tegenkomt.
De beslotenheid valt eigenlijk niet los te
denken van een bepaalde ordelijkheid. De hortus conclusus en de locus
amoenus zijn geen locaties waar men snel akelige voorvallen en rampspoed zou
verwachten, noch roofdieren, sluipmoordenaars of afgestorven elementen zoals
verwelkte planten. In zekere zin verkrijgt de locatie daarmee een bepaalde
steriliteit en vredigheid. Dit zet zich voort in de toren waar Blancefloer in
verblijft. De zekerheid, met alle deelaspecten van dien, maakt dat het slechts
een heel kleine stap is naar opsluiting om datgene wat daadwerkelijk mooi en
kostbaar is te behouden en te behoeden voor het kwaad van de wereld.[33]
Dit zou, zoals in kloostertuinen, om bijzondere geneeskrachtige planten kunnen
gaan, maar om die reden leest men ook van schone maagden die in torens worden
opgesloten, bijvoorbeeld in genoemde Yonec. Van daaruit is het weer een
kleine stap om de toren, als saillant bouwwerk, tevens te benutten voor het
gevangen houden van andere personen en zaken. En, zoals eerder bepleit, is de
keuze voor juist de toren geenszins arbitrair.
Moeilijke bereikbaarheid. Uit voorgaande vloeit het probleem van de bereikbaarheid voort.
Middeleeuwse tuinen waren zeker niet altijd bedoeld als locatie waar Jan en
alleman zijn rust even kon zoeken. Integendeel. Niet zelden was een tuin
gereserveerd voor een bepaalde groep mensen. Het spreekt inmiddels voor zich
dat dit tevens opgaat voor de torens waarin maagden hun uren slijten. Sterk is
het voorbeeld van Blancefloers toren. Het ontbreken van vrije toegang keert
duidelijk terug in de sprookjes, waar torens soms zelfs helemaal geen toegang
hebben. Een enkele keer treft men het idee van de bemoeilijkte toegang ook aan
in de vorm van overwoekerde doornstruiken, of als kasteel dat binnengedrongen
moet worden om de dame in kwestie te redden.
Luxe. De
hortus is geen kleinigheid, geen alledaagse locatie. Uitgelezen plantensoorten
werden er samengebracht en gecultiveerd, en bronnen of fonteinen waren geen
unicum. Al sinds het Hooglied mag men van een lusthof best iets
verwachten, en de middeleeuwse adel was ook zeker bereid in hun lusthoven te
investeren. Erg uitvoerig is echter wel de omschrijving in Floris ende Blancefloer,
hoewel ook elders de tuin niet onbeschreven hoeft te blijven. De toren waarin
Blancefloer verblijft is buitengewoon luxueus, en dergelijke fraaiigheden zijn
niet zo eenvoudig elders te vinden. Dit punt is al met al niet de sterkste in
de reeks. Het is echter zeker niet ondenkbaar dat torens, verbonden als ze zijn
aan hof en kasteel, sowieso enige luxe kenden. Stenen torens waren niet
goedkoop, maar dit is wel heel triviaal. Indirect wordt de weelde echter wel
gesuggereerd in een aantal gevallen. Neem nu Blauwbaard. Hij kan zich grote
feesten veroorloven en bezit een groot kasteel, en als zijn echtgenote na zijn
dood alles van hem erft, leert de lezer dat zij daarmee een behoorlijke schat
in handen krijgt.
Een plek waar de geest of de liefde tot bloei komt. Een lusthof is een tuin voor
persoonlijk vermaak. Men kan er rusten, nadenken of zelfs de liefde bedrijven.[34]
Dat de liefde er tot bloei mag komen spreekt voor zich in het Hooglied
en de locus amoenus, en ook in middeleeuwse verhalen is die locus terug te
vinden, bijvoorbeeld in de Borchgravinne van Vergi. De stap van deze
buitenlocaties naar de harde stenen toren lijkt niet echt evident, maar dient
toch genomen te worden, zij het dan dat het tot bloei komen hier nog
symbolischer is. In het geval van Floris ende Blancefloer komt Floris
met een vracht aan bloemen de vertrekken van zijn eeuwige geliefde binnen,
waarna ze elkaar voor het eerst in lange tijd weer ontmoeten. Ook in de
sprookjesliteratuur kan de toren fungeren als een plek van hereniging of
vereniging, waarbij Doornroosje bijvoorbeeld ook nog eens omringd wordt door
rozen. Het kan om een zoon gaan, of twee broers, maar ook om edele jongemannen
die de dame in kwestie redden, zoals bij Doornroosje en Rapunzel
het geval is. Met dit alles is het laatste punt, de hortus als plek waar
geliefden samenkomen, in wezen reeds behandeld.
Hoewel op het eerste gezicht verschillen erg
naar voren treden, zijn er toch ook duidelijke parallellen. Kijkt men
bijvoorbeeld naar La Barbe bleue, dan valt ondanks alles ook daar op dat
de toren plots een val wordt, waaruit voor de zoveelste maal in de literaire
traditie een vrouw gered moet worden door dappere mannen. De vrouwen zijn bij
voorkeur maagdelijk, knap en van adel, en wat dat laatste betreft vormen ook de
mannen een patroon. Zo kan aangenomen worden dat de hortus conclusus, ooit een
plek waar mensen vrijwillig samenkwamen om te genieten, verworden is tot een
toren waarin de maagd is opgesloten, de virgo inclusa, waarna zij met een
partner samenkomt en het echte goede leven pas begint. De hypothese van
symbolische verwantschap tussen beide elementen lijkt zodoende terecht.
Bibliografie
Primair
Antwerps Liedboek. Gedigitaliseerd door De
Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Basile. Pentamerone. Vertaald door Batsy Bybell.
The Gutenberg Project. http://www.gutenberg.org/ebooks/2198.
Boendale, Jan van. Der leken spieghel. Gedigitaliseerd door
de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Floris ende Blancefloer. Geëditeerd door J.J.
Mak. In: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Cd-rom Middelnederlands. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1998.
France, Marie de. De Lais. Utrecht : Het Spectrum, 1982.
Friuli, Odoric van. Mijn reis naar het verre oosten. Een verslag
uit het begin van de veertiende eeuw. Vertaald door Vincent Hunink &
Mark Nieuwenhuis. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2008.
Genesis. De Nieuwe Bijbelvertaling.
Gedigitaliseerd door Biblija. http://www.biblija.net/biblija.cgi?l=nl.
Gloriant. Geëditeerd door A.H. Hoffmann von
Fallersleben. In: Horae Belgicae (twaalf delen). Amsterdam, Rodopi 1968.
Grimm, Jacob & Wilhelm. Household tales by the Brothers Grimm. Vertaald door Edgar
Taylor & Marian Edwards. London: Meek & co, 1876.
Historie van Turias ende Floreta. Geëditeerd
door C. Lecoutere en W.L. de Vreese. Leiden: Brill, 1904.
Hooglied. De Nieuwe Bijbelvertaling.
Gedigitaliseerd door Biblija. http://www.biblija.net/biblija.cgi?l=nl
Kronyk van Vlaenderen. Geëditeerd door C.P.
Serrure & Ph. Blommaert. Gent: D.J. Vanderhaeghen-Hulin,
1839-1840 (twee delen).
Maerlant, Jacob. Merlijn. Geëditeerd door J. van Vloten. Leiden:
E.J. Brill, 1880.
Maerlant, Jacob. Rijmbijbel. Geëditeerd door M.
Gysseling. In: Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Cd-rom Middelnederlands.
Den Haag: Sdu Uitgevers, 1998.
Maerlant, Jacob. Spiegel Historiael. Gedigitaliseerd
door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren.
Moriaen. Geëditeerd door Hanneke van Buuren
& Maurits Gysseling. Zutphen:
W.J. Thieme & Cie, 1971.
Perrault, Charles. Tales of Passed Times. 1697. Gedigitaliseerd door The
Gutenberg Project. http://www.gutenberg.org/ebooks/33511.
Pelgrimagie vander menscherliker natueren.
Gedigitaliseerd door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Roman van Cassamus. Geëditeerd door Eelco
Verwijs. Groningen: J.B. Wolters, 1869.
Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs.
Geëditeerd door W.J.A. Jonckbloet. Leiden: D. du Mortier en zoon, 1844.
Roman van Lancelot. Geëditeerd door J.P.
Bruggink, P.J.J. van Geest, C.L.P. Körnmann Rudi, Y. Lammers, M.H. van Soest en
J.C. Wilhelm. Amsterdam:
Querido, 1986.
Straparola. The Nights of Straparola (‘Le piacevoli notti’). Vertaald door W.G. Waters. London: Lawrence
& Bullen, 1894.
Vanden bogaert die ene clare maecte. Gedigitaliseerd
door de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. http://www.dbnl.org/index.php.
Van Sinte Brandane. Geëditeerd door Willem
Gerard Brill. Groningen: J.B. Wolters, 1871.
Zeebout, Ambrosius. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele.
Geëditeerd R.J.G.A.A. Gaspar. Hilversum: Verloren, 1998.
Secundair
Ariès & Duby (ed.). A History
of Private Life II. Revelations of the Medieval World. Cambridge: Harvard University Press, 1988.
Biedermann, H. Prisma van de symbolen. Historisch-culturele
symbolen van A tot Z verklaard. Utrecht: Het Spectrum, 1995.
Hugenholtz, F.W.N.
‘De versluierde tuin.’ In: Tuinen in de
Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Kruk, R. ‘De bloei
der tuinen: tuinen en tijd in de middeleeuws Arabische literatuur.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum:
Verloren, 1992.
Oldenburger-Ebbers,
C.S. ‘Architectuur en beplanting van middeleeuwse tuinen.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum:
Verloren, 1992.
Philippa, M., Frans
Debrabandere, Arend Quak, Tanneke Schoonheim, Nicoline van der Sijs (red.). Etymologisch Woordenboek der Nederlandse
Taal. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2003-2009.
Pleij, H. Dromen van Cocagne. Middeleeuwse fantasieën
over het volmaakte leven. 3e dr. Amsterdam: Prometheus, 2003.
Ronnberg, A. & K.
Martin. Het boek der symbolen.
Beschouwingen over archetypische beelden. Köln: Taschen, 2011.
Van Buuren, A.M.J. ‘De
tuin in het kader van de middeleeuwse natuurbeleving.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 1992.
Warner, M. From the Beast to the
Blonde. On Fairy Tales and their Tellers. London:
Vintage, 1995.
Wiersma, S. ‘Tuin en
landschap in literair-retorische traditie: de locus amoenus.’ In: Tuinen in de Middeleeuwen. Hilversum:
Verloren, 1992.
Wijngaard, N. ‘Topen
en symbolen in de roman van Floris en Blanchefloer.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 80. Leiden:
E.J. Brill, 1964, p. 93-115.
[1] Daarnaast blijven talloze andere functies onbesproken:
psychoanalytische interpretaties; strikt christelijke (Maria-)symboliek;
hoogmoed (Toren van Babel, de daarop gebaseerde tarotkaart) en wat de lusthof
en het paradijs betreft Luilekkerland. Voor laatste, vgl. Pleij 2003.
[2] Jan van Boendale, Der leken
spieghel, vs. 42.
[3] Zie bijv. Ambrosius Zeebout, Tvoyage
van Mher Joos van Ghistele, ed. Gaspar, p. 52; Van Sinte Brandane, vs. 1292.
[4] Zie bijv. Kronyk van Vlaenderen;
Roman van Karel den Grooten en zijne XII
pairs, vs. 2139.
[5] Zie bijv. Roman van Cassamus,
vs. 186. Er zijn meer voorbeeldteksten te bedenken.
[6] Moriaen, vs. 1935.
[7] Biedermann 1995, p. 365.
[8] Ronnberg & Martin 2011, p. 622.
[9] Jacob van Maerlant, Spiegel
Historiael, vss. 13-17.
[10] Roman van Lancelot ed. 1986,
p. 148.
[11] Het EWNT vermeldt overigens bij paradijs
dat het teruggaat op het Avestisch paira-daēza-, ‘omheining’.
[12] Van Buuren 1992, p. 115. Dit kan niet los gedacht worden van de
voorstelling van een sympathetische kosmos en de natuur als een boek dat
gelezen en onderzocht kan worden om tot hogere inzichten te komen.
[13] Symbool van het huwelijk.
[14] Pleij 2003, p. 198 noemt overigens tevens het beeld van de primordiale
Gouden Tijd, zoals o.a. Herodotos, Vergilius en Ovidius zich voorstelden in het
begin der tijden, waarin de wereld enkel positief en de natuur harmonieus zou
zijn.
[15] Wiersma 1992, p. 21.
[16] Hier zij nog gewezen op latere schilderingen van de tuin van Eden,
waarin wezenlijk een grote sommering van dieren en planten te zien is. Dit
‘opsommingstopos’, wat indruk wekt, maakt dat ook Eco in zijn De betovering van lijsten het Paradijs van Roelant Savery uit 1626
opnam. Zie bijlage.
[17] Idem, p. 24.
[18] Uit Oldenburger-Ebbers 1992, p. 94.
[19] Zie Kruk 1992 voor een overzicht. Uitvoeriger zijn Ariès & Duby
1988, p. 434-442.
[20] Ronnberg & Martin 2011, p. 146.
[21] Hier wordt verwezen naar de beschrijving in het reisverslag van Odoric
van Friuli, ed. 2008.
[22] Idem, p. 28.
[23] Pleij 2003, p. 198-199.
[24] De tuin als plek van bezinning is terug te vinden bij kloosters, en is
een benadering die zover strekt als Japan. Aanverwant is hier kennelijk de
toren als plek van ijverige studie, zoals de geleerde in zijn ‘ivoren toren’.
[25] Fol. 5r.
[26] De jongeman heet hier Turias: zou dit een speaking name kunnen zijn? Want toren
gaat terug op het Latijnse turris.
[27] Wijngaard 1964, p. 108.
[28] Of aangaande de toren en de tuin in Babylon ook gedacht moet worden
aan de legendarische hangende tuinen is niet duidelijk.
[29] Wijngaard 1964, p. 110. In de werkelijkheid hadden vele tuinen een
bron in het midden, hetwelk verband houdt met de bron in het hof van Eden; zie
bijlage.
[30] Bij laatstgenoemde postuum.
[31] Warner 1995, p. 244.
[32] Blauwbaards afzichtelijkheid en latere moordlustige wangedrag
rechtvaardigen een karakterisering van hem als monster, waarmee hij doet denken
aan de oger en draak. Uiteindelijk werd echter ook Eden beveiligt door een
engel met een vlammend zwaard, om ongewenst bezoek tegen te houden.
[33] Illustraties van het voorstellen van de wildernis als gevaarlijk en
onheilspellend zijn bijvoorbeeld Karel
ende Elegast en Dantes Divina
Commedia, waarin Dante zich aanvankelijk in een duister bos bevindt,
verdwaald en beloerd door beesten.
[34] Hugenholtz 1992, p. 17. Daarbij wordt nog gezwegen van het Hooglied als uitgesproken erotische
liefdespoëzie.
Reacties
Een reactie posten