Menselijk perspectief in de grammatica
Taal is geen mens vreemd, want uiteindelijk is het een uniek element dat alleen bij mensen aangetroffen wordt. Zijn kijk op de wereld wordt gestuurd door zijn taal, en de taal vervat althans ten dele zijn perspectief. In deze korte beschouwing wil ik een deel van dat gezichtsstandpunt toelichten die, vaak zonder dat we het merken, in het taalsysteem vervat ligt.
Binnen de linguïstiek bestaat het begrip animacy hierarchy, wat te vertalen is als ‘bezielingshiërarchie’. Kort gezegd houdt dit begrip in dat in een taal de tendens bestaat om een omschreven situatie te bekijken ofwel te benaderen vanuit een menselijk perspectief. Wanneer in de betreffende situatie geen mens aanwezig is, dan verschuift de focus bij voorkeur naar een ander bezield organisme, en pas wanneer deze ook niet aanwezig is, komt de aandacht pas terecht bij onbezielde ofwel levenloze objecten terecht (Saeed, 2009). Een zekere Silverstein vormde op basis van deze notie een rangorde:
pronomina
|
demonstrativa/
pronomina
|
overige
nomina
|
||||
1e persoon
|
2e persoon
|
3e persoon
|
eigennamen
|
menselijk
|
bezield
|
onbezield
|
→ → hiërarchie → →
|
Nomen (mv. nomina) wil zeggen ‘naamwoord’. Om het onderwerp efficiënt te kunnen beschrijven zullen nog meer termen uit de taalkunde de revue passeren, in het bijzonder die uit de syntaxis (zinsleer) en semantiek (betekenisleer), maar bovenstaande tabel zal hier niet uitgewerkt worden. In eerste instantie volstaat het te zeggen dat het idee van een dergelijke hiërarchie kan verklaren waarom de focus op het menselijke subject ligt. Ook verklaart het waarom er in de talen van de wereld twee verschillende hoofdgroepen te onderscheiden zijn: nominatief-accusatieve talen tegenover gespleten absolutief-ergatieve talen. Dit onderscheid berust op typologische verschijnselen, en ik zal hier later op terug komen.
Het eerste punt waar de animacy hierarchy verklarend voor werkt kan als volgt duidelijk gemaakt worden. In de meeste talen is het zo, dat actieve zinsconstructies eenvoudiger zijn dan passieve zinsconstructies, kortom: dat het actief-passiefsysteem de actieve zinnen makkelijker toelaat dan passieve. Het verschil tussen beide constructies is helder:
1. ‘Jan rijdt in een auto over de weg.’
2. ‘De auto wordt door Jan over de weg gereden.’
In zin 1 is het subject (onderwerp) ‘Jan’, dat voor in de zin staat. Hij, Jan, is de handelende, uitvoerende entiteit die invloed heeft op een object, namelijk ‘auto’. In zin 2 is het subject echter naar achteren geplaatst, gedegradeerd. Daarbij is het object gepromoveerd. Een laatste verschil is natuurlijk de werkwoordsvorm, maar dat is hier slechts in zoverre relevant, dat het laat zien in welke mate het moeilijker is om een passieve zin te construeren. Waar het op neer komt is dat zin 1 actief is, terwijl zin 2 passief is, want de aandacht ligt daar op het lijdend voorwerp, ‘auto’.
De vraag is nu hoe dit contrast ontstaat en waarom de passieve constructies complexer en van secundaire aard lijken te zijn. Er is voor gepleit om dit te verklaren door de bezielingsgraad van de omschreven entiteiten. Mensen bekijken de wereld logischerwijs vanuit menselijk perspectief, dus het is niet vreemd dat de focus, binnen dit kader, op ‘Jan’ te liggen komt. Om deze schets verder uit te diepen en meer nadruk te leggen op de taal zelf, zijn termen uit de semantiek noodzakelijk.
In de vorige alinea werd ‘Jan’ reeds aangeduid als de handelende, uitvoerende entiteit. Een dergelijke ‘rol’ heet ook wel Agent. ‘Auto’ daarentegen is wat de semantiek pleegt te noemen een Patient. Dergelijke rollen worden theta-rollen genoemd, en men onderscheid naast de genoemde onder anderen nog Theme, Instrument, Experiencer en Goal. De Agent impliceert wilskracht en actie, en deze heeft zodoende invloed op andere entiteiten. Het is evenzo waarschijnlijk dat wilskrachtige entiteiten eerder invloed zullen hebben op niet-wilskrachtige entiteiten, wat duidelijk wordt in termen van de animacy hierarchy: de bezielden komen voor de onbezielde zaken. Omdat de Agent de handelende entiteit is, lijkt het zeer aannemelijk dat de aandacht in de eerste plaats dáár naartoe gaat. In wezen zit dit patroon ook reeds vervat in de werkwoorden, namelijk dat type werkwoorden dat altijd een object impliceert: transitieve werkwoorden. Zin 3 maakt dit duidelijk.
3. ‘Jan slaat Piet.’
Slaan is een transitief werkwoord, omdat slaan als zodanig altijd gericht is op iets anders. Met andere woorden, in de semantiek van een dergelijk werkwoord wordt reeds een hiërarchie geïmpliceerd. Als we terugkijken naar zin 1, dan is ook rijden een transitief werkwoord (hoewel het tevens een instransitief werkwoord kan zijn). Een dergelijk type werkwoord vereist dus een Agent. Transitieve werkwoorden kunnen we ons maar moeilijk voorstellen waarbij de actie beschreven wordt vanuit het standpunt van een onbezielde entiteit, zoals:
4. ‘De tak slaat tegen Piet.’
Deze zin is op zich een correcte grammaticale zin, maar het heeft slechts de schijn van correctheid als het om bovengenoemde semantische verhoudingen gaat. Het slaan kan hier namelijk met moeite gezien worden als een wilvolle actie van de ‘tak’. Het ligt dan ook voor de hand dat we een zin als 4 als zodanig opvatten dat de tak dóór iemand tegen Piet geslagen wordt. Binnen dit raamwerk zou ‘tak’ dan een Instrument zijn, maar zeker geen Agent. Als we nu teruggrijpen naar zin 2, dan kunnen we hier iets soortgelijks demonstreren als bij 4:
5. ‘De auto rijdt Piet over de weg.’
Deze zin heeft een wezenlijk andere betekenis dan de passieve constructie van zin 2. Hier wordt namelijk niet gespecificeerd dat het Piet is die de auto bestuurt, en we nemen hoe dan ook aan dat in elk geval íémand achter het stuur zit. In Semantics van John Saeed (2009) vinden we een soortgelijk voorbeeld op pagina 174-175.
Tot zover het menselijke perspectief in verband met zinsstructuren en werkwoorden. Daarnaast valt met de animacy hierarchy te gebruiken ter verklaring van een ander fenomeen in de taal. Eerder noemde ik het typologische onderscheid van enerzijds nominatief-accusatieve talen, en anderzijds de gespleten absolutief-ergatieve talen. Het is dit onderscheid, waartoe de animacy hierarchy oorspronkelijk ter verklaring bedoeld was door Silverstein en ook Dixon.
De meeste talen die we in Europa aantreffen, maar ook frequent in andere delen van de wereld, hebben het zogeheten nominatief-accusatief-naamvalsysteem. Hierbij wordt een simpel onderscheid gemaakt, namelijk tussen subjecten en objecten in zinnen. De markering of naamval geeft aan of het in een zin om respectievelijk een subject of object gaat. Alle subjecten krijgen de nominatiefuitgang, wat we het ongemarkeerde geval kunnen noemen. Het zijn de nominatiefvormen die we aantreffen in woordenboeken, zoals het Nederlandse pronomen ‘ik’ en het Latijnse ‘epistula’. De accusatiefuitgang geeft aan dat het om een object of lijdend voorwerp gaat, wat we het gemarkeerde geval kunnen noemen. Zo verandert het Nederlandse pronomen ‘ik’ in ‘me’, en het Latijnse ‘epistula’ in ‘epistulam’.
Daartegenover maken de pure ‘ergatieve’ talen (dus nog niet de gespleten varianten) een ander onderscheid, en hiervoor is de notie van de Agent noodzakelijk. De absolutiefnaamval is hier het (meest) ongemarkeerde geval, en deze wordt gebruikt om objecten en een bepaalde categorie subjecten te onderscheiden van een andere categorie subjecten. Die laatste categorie krijgt de ergatieve naamval en betreft alle subjecten in transitieve zinnen, oftewel Agents. Dit is op zich een logisch onderscheid, want in instransitieve zinnen zit simpelweg geen object. Het ongemarkeerde object kan zodoende nóóit verward worden met een Agent-subject. Beide naamvalsystemen zijn dus tweeledig en maken het onderscheid tussen subjecten en objecten dat voor begrip van de taaluiting van belang is. In een tabel staat het één en ander nog in overzicht:
accusatief systeem
|
ergatief systeem
|
|||
A S
nominatief
|
O
accusatief
|
A
ergatief
|
S O
absolutief
|
A = Agent
S = subject
O = object
(Zwart, 2005)
Het idee is nu, dat beide systemen elementen gaan markeren (respectievelijk met de accusativus en ergativus) wanneer deze in een onnatuurlijke of onwaarschijnlijke positie verkeren. Immers, mensen en andere bezielde entiteiten zijn waarschijnlijker om als Agent te fungeren dan als Patient. Andersom zijn onbezielde entiteiten waarschijnlijker Patients dan Agents. Binnen het accusatieve systeem wordt dit snel duidelijk. Neem nu het pronomen ‘ik’. Dit woord impliceert een zelfbewuste entiteit, en men mag aannemen dat het in de eerste plaats verwijst naar een mens. Een mens is wilvol, en het valt te verwachten dat deze als Agent optreedt. Dit verandert in zin 6 hieronder:
6. ‘Jan slaat me.’
Hier is de ‘ik’ geen Agent meer, en staat hij in de objectpositie. Daarom wordt de objectpositie gemarkeerd. Vanuit het perspectief van de sprekende mens is een zin als 6 een minder vanzelfsprekende situatie en valt secundair te noemen. Andersom zullen onbezielde entiteiten eerder ongemarkeerd blijven wanneer ze Patient zijn, maar juist gemarkeerd worden wanneer ze Agent zijn, wat in wezen een onnatuurlijkere rol is voor ze.
Nomina die hoger in de animacy hierarchy staan worden ‘normaal’ geacht in hun rol van Agent en blijven zodoende ongemarkeerd. Andersom worden ze gemarkeerd wanneer deze ‘hoger bezielde entiteiten’ de rol van Patient vervullen. Daartegenover staat dat entiteiten lager in de animacy hierarchy ongemarkeerd blijven bij de rol van Patient, terwijl ze juist wel gemarkeerd worden bij de rol van Agent. Overigens moet opgemerkt worden dat naar animacy hierarchy ook wel verwezen wordt als nominal hierarchy, de term die Silverstein zelf hanteerde. Deze term is wellicht meer dekkend, gezien het onderbrengen van o.a. de pronomina (voornaamwoorden) in de hiërarchie.
Nu is alleen het geval van de gespleten ergatieve talen nog niet besproken. Zuiver ergatief-absolutieve talen zijn relatief zeldzaam, en de meeste ergatieve talen zijn eigenlijk mengvormen. Ze gebruiken dus ook het nominatief-accusatiefsysteem. De vraag is waarom dit het geval is en waar de grens ligt waar beide systemen elkaar tegenkomen. Een voorbeeld uit het Dyirbal, een Australische taal, is allicht een goede opzet:
7. nyurra-ø bayi-ø yara balga-n
you.all-NOM M-ABS man-ABS hit-NFUT
‘you all hit the man’
8. nyurra-na bangul yara-ngu balga-n
you.all-ACC M-ERG man-ERG hit-NFUT
‘the man hit you all’
(Song, 2001)
Zonder in details te willen treden over de gebruikte afkortingen en regels voor transcriptie, moet hier onderstreept worden dat de naamvallen van de entiteiten in zin 8 veranderen zodra ze van rol veranderen: van een meer natuurlijke en vanzelfsprekende rol in zin 7 naar een minder natuurlijke en vanzelfsprekende rol in zin 8. Overigens is het typisch dat in dit voorbeeld de woordvolgorde niet verandert.
De gespleten ergatieve talen beginnen als het ware onderaan de animacy hierarchy, namelijk bij entiteiten ‘verder weg’, in dit geval (de) ‘man’, waarnaast juist de Agent ánders gemarkeerd wordt dan de rest. Het tegenovergestelde is het geval bij de nominatief-accusatieve talen, waarbij men uitgaat van subjecten als de neutrale gevallen. Waar beide naamvalssystemen elkaar ontmoeten, ligt in de gespleten ergatieve talen tussen de tweede (jij, jullie) en derde persoon (hij, zij), en wanneer we de hiërarchische ladder omhoog volgen, dan zien we net als in 7 en 8 dat het nominatief-accusatieve systeem het overneemt. De reden hiervoor, is geopperd, is dat de eerste en tweede persoon de meest eigenaardige zijn, omdat zij als de meest prominente participanten van de betreffende beschreven situatie gezien kunnen worden. De bijzonderheid en sterkere potentie tot identificatie wordt zodoende nog eens extra benadrukt.
Wat de interpretatie van de animacy hierarchy betreft is nog niet alles gezegd. Weliswaar worden er de eerste, tweede en derde persoon in onderscheiden, maar dit is op zichzelf vreemd, aangezien een ‘ik’ niet méér bezield hoeft te zijn dan een ‘hij’. Het is dan ook zo dat juist door de sterkere deelname in de omschreven situatie en grotere potentie tot identificatie sprake is van zogeheten topicalisatie, dat wil zeggen het ‘onderwerp/topic/thema’ aangeven. Deze verdere interpretatie blijkt ook uit voorafgaande alinea en de voorbeelden uit het Dyirbal (Song, 2001).
Deze enigszins lange beschouwing heeft ondanks de illustraties nog veel losse einden en onuitgelegde zaken, maar linguïstische details zijn niet het relevantste. Waar het om gaat is te laten zien in welke mate een taalsysteem eigenlijk gericht is op het menselijke subject, op de waarnemer van de situatie.
Bronnen
Saeed, John (2009, 3e editie). Semantics. Chichester: Wiley-Blackwell.
Song, Jae Jung (2001). Linguistic Typology. Morphology and Syntax. Harlow: Pearson Education Limited.
Zwart, Jan-Wouter (2005). Zinsleer. Begrip van de syntaxis. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.
[Oud schrijfsel]
Reacties
Een reactie posten